CRvB, 01-03-2001, nr. 98/2856 AW
ECLI:NL:CRVB:2001:AB1088
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
01-03-2001
- Zaaknummer
98/2856 AW
- LJN
AB1088
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:AB1088, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 01‑03‑2001; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑03‑2001
Inhoudsindicatie
-
98/2856 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de president van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, op 13 maart 1998 onder de nummers 98/00092 en 98/00141 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 januari 2001, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. J.H.M. Wesseling, medewerker van het Centraal Adviesbureau voor Publiek Recht en Administratie te Den Haag en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.C.M. van Vliet, advocaat te Den Haag, bijgestaan door G. van Hunnen, werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitvoerige weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad thans met vermelding van het volgende.
Appellante is bij besluit van 4 september 1992 met toepassing van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder e, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met ingang van 1 september 1992 tot 1 januari 1994 in tijdelijke dienst aangesteld in de functie van directiesecretaris bij de [dienst] ([dienst]). Deze tijdelijke aanstelling vond plaats tegen de achtergrond van de voorgenomen privatisering van de [dienst], die ten tijde van de aanstelling werd voorzien in de periode tussen 1 januari 1994 en 1 mei 1994.
Aan appellante is bij besluit van 15 november 1993 bericht dat haar per 1 januari 1994 aflopende dienstverband niet verlengd zou worden. Zij heeft hiertegen beroep ingesteld en heeft aan de president van de rechtbank verzocht een beslissing bij voorraad te geven, ertoe strekkende dat haar functie ook na 31 december 1993 voor haar beschikbaar zou blijven zolang in de hoofdzaak niet onherroepelijk zou zijn beslist.
Bij beschikking op grond van artikel 102, van de Ambtenarenwet 1929, van 9 december 1993 heeft de president van de rechtbank het besluit van 15 november 1993 geschorst totdat in de hoofdzaak door de rechtbank uitspraak zou zijn gedaan en bepaald dat in afwachting daarvan appellante in haar functie bleef gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 30 oktober 1995 het beroep van appellante tegen het besluit van 15 november 1993 gegrond verklaard en daarbij bepaald dat gedaagde een nieuw besluit diende te nemen. Dat heeft uiteindelijk geresulteerd in het bestreden besluit van gedaagde van 18 december 1997, waarin de einddatum van het dienstverband werd vastgesteld op 31 augustus 1995, zijnde de datum tot welke appellante haar functie is blijven uitoefenen en zij haar bezoldiging heeft genoten.
De president van de rechtbank heeft het namens appellante tegen het voornoemde besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat het dienstverband eindigt op 31 oktober 1995 en bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Appellante vecht de aangevallen uitspraak aan voorzover daarbij het einde van haar dienstverband op 31 oktober 1995 is gesteld. Zij voert aan dat gedaagde nog steeds niet op rechtmatige wijze een eind aan haar aanstelling heeft gemaakt en dat derhalve ook de aangevallen uitspraak van de president die materieel gezien het bestreden besluit in stand laat onder aanpassing van de ingangsdatum, niet in stand kan blijven. Het verlenen van ontslag met terugwerkende kracht zou in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, terwijl de in het bestreden besluit gehanteerde ontslaggrond "dat betrokkene vanaf 1 september 1995 geen werkzaamheden meer heeft uitgeoefend ( ) en ook geen bezoldiging heeft ontvangen" niet zou passen binnen het limitatieve stelsel van het ARAR.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad deelt het aangevallen oordeel van de president van de rechtbank en hij onderschrijft in hoofdlijnen de daaraan ten grondslag liggende overwegingen.
De Raad kan appellants stelling dat door de schorsing van het besluit van 15 november 1993, bij beschikking van de president van 9 december 1993, vanaf 1 januari 1994 een aanstelling voor onbepaalde tijd is ontstaan - die gedaagde in appellantes opvatting nog steeds niet rechtsgeldig heeft beëindigd - niet onderschrijven. Bij voormelde beschikking heeft de president appellantes per 1 januari 1994 aflopende tijdelijke aanstelling (slechts) verlengd totdat de rechtbank in de hoofdzaak uitspraak zou hebben gedaan. Dit laatste is geschied bij uitspraak van 30 oktober 1995.
Dit betekent dat appellantes tijdelijke aanstelling na 31 december 1994 voortduurde en op 31 oktober 1995 van rechtswege zou zijn geeindigd ware het niet dat zij bij het bestreden besluit reeds op 31 augustus 1995 is beëindigd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de president de in het bestreden besluit opgenomen einddatum van appellantes aanstelling - met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb - alsnog van 1 september 1995 in 31 oktober 1995 gewijzigd.
Daardoor is alsnog ten volle gevolg gegeven aan de rechtens vaststaande beschikking van de president van 9 december 1993.
Dat het bestreden besluit zoals bij de aangevallen uitspraak gewijzigd in strijd zou zijn met de rechtszekerheid, kan de Raad niet inzien. Aan appellante was vanaf 9 december 1993 bekend dat haar aanstelling niet langer zou voortduren dan tot het tijdstip waarop de rechtbank op haar beroep tegen het besluit van 15 november 1993 uitspraak zou doen. Zij heeft na 31 december 1993 nog wel geruime tijd doorgewerkt, maar niet langer dan tot 1 september 1995, derhalve niet tot een datum gelegen na 30 oktober 1995.
Gezien de beschikking van 9 december 1993 en de reikwijdte van de daarin gegeven voorziening kan de Raad evenmin inzien dat het ARAR zou meebrengen dat appellantes op 31 oktober 1995 aflopende tijdelijke aanstelling nadien van rechtswege nog voortduurde - waarop appellantes stellingname neerkomt - of door gedaagde vanaf 31 oktober 1995 verlengd had dienen te worden.
Derhalve houdt het bestreden besluit zoals bij de aangevallen uitspraak gewijzigd stand en moet die uitspraak voorzover aangevochten worden bevestigd. Nu de Raad geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende :
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. W. van den Brink als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en
mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P. Madunic als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2001.
(get.) W. van den Brink.
(get.) S.P. Madunic.
HD
13.02
Q