Rb. Maastricht, 01-06-2011, nr. 161681 / BZ RK 11-313
ECLI:NL:RBMAA:2011:BQ7230
- Instantie
Rechtbank Maastricht
- Datum
01-06-2011
- Zaaknummer
161681 / BZ RK 11-313
- LJN
BQ7230
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Bescherming meerderjarige
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMAA:2011:BQ7230, Uitspraak, Rechtbank Maastricht, 01‑06‑2011; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JVggz 2011/35 met annotatie van W. Dijkers
Uitspraak 01‑06‑2011
Inhoudsindicatie
Art.14e Wet Bopz. Conversie voorwaardelijke machtiging door de geneesheer-directeur. Beslissing van de rechtbank verzocht. De geneesheer-directeur heeft beoordelingsvrijheid bij het niet naleven van de voorwaarden; hij kan tot opneming besluiten, maar is daartoe niet verplicht. De geneesheer-directeur is gehouden tot een afweging van de betrokken belangen. Van hem mag worden verwacht dat hij die afweging inzichtelijk maakt en tot uitdrukking brengt in zijn beslissing, hoe die ook luidt. Die afweging en dat inzicht biedt de aan de rechtbank voorgelegde beslissing niet. Dat betrokkene zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden is daarmee op zichzelf beschouwd geen toereikende grond voor een gedwongen opname. De vraag of het door betrokkene veroorzaakte gevaar buiten de inrichting niet langer kan worden afgewend door de naleving van de voorwaarden valt aan de hand van de overgelegde stukken niet te beantwoorden, nu die stukken uitsluitsel geven over de situatie zoals die was ten tijde van de beslissing van de geneesheer-directeur maar nbiet over de periode daarna. Inmiddels zijn zes weken verstreken en is die situatie, mogelijk als gevolg van de kortstondige opname, voldoende verbeterd. Onmiddellijke invrijheidstelling van betrokkene gelast. De voorwaardelijke machtiging herleeft.
Partij(en)
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum beschikking: 1 juni 2011
Zaaknummer: 161681 / BZ RK 11-313
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven
in de zaak van
[betrokkene],
geboren op [geboortedatum],
wonend te [adres],
thans verblijvend in [de Stichting].
1. Het procesverloop
Bij brief van 12 mei 2011 heeft de advocaat van [betrokkene] (hierna: betrokkene) zich tot de officier van justitie gewend met het verzoek op grond van artikel 14e van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Wet Bopz) de beslissing van de rechter te verzoeken met betrekking tot de beslissing van de geneesheer-directeur van 11 april 2011 tot conversie van de voorwaardelijke machtiging.
Daarop heeft de officier van justitie, bij verzoekschrift, op 23 mei 2011 ter griffie ingekomen, aan de rechtbank verzocht ter zake een beslissing te nemen.
Bij het verzoekschrift zijn overgelegd een afschrift van de brief van de advocaat van betrokkene van 12 mei 2011 én de beslissing van de geneesheer-directeur van 11 april 2011.
Het verzoek is mondeling behandeld ter zitting op 1 juni 2011, waar zijn gehoord betrokkene, bijgestaan door mr. A.J. Crombag, advocaat te Beek, drs. [X], psychiater en [Y], verpleegkundige.
2. Beoordeling
Uit de stukken en de mondelinge behandeling blijkt dat betrokkene, aan wie bij beschikking van 14 december 2010 een voorwaardelijke machtiging is verleend, zich op of omstreeks 7 april 2011 tot de crisisdienst van het psychiatrisch ziekenhuis heeft gewend met het verzoek hem op te nemen. Aan die wens is gevolg gegeven maar vast staat ook dat betrokkene binnen 48 uur weer is teruggekomen van die wens. De psychiater [X], kennelijk bij afwezigheid van de behandelend psychiater, heeft daarin vervolgens aanleiding gevonden bij mailbericht van 11 april 2011 [14:58 uur] de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin betrokkene was opgenomen te verzoeken de voorwaardelijke machtiging op de voet van artikel 14d van de Wet Bopz te converteren in een voorlopige machtiging.
Diezelfde dag nog heeft de geneesheer-directeur betrokkene in kennis gesteld van zijn beslissing de voorwaardelijke machtiging om te zetten in een voorlopige. Aan die beslissing heeft hij ten grondslag gelegd dat betrokkene zich niet heeft gehouden aan de voorwaarden ten aanzien van het drugsgebruik en dat daarnaast de (verbale) agressie naar derden steeds vaker voorkomt. Volgens de geneesheer-directeur bestaat ten slotte tevens gevaar voor maatschappelijke teloorgang, gevaar voor zelfverwaarlozing en gevaar voor derden (samenhangend met het gebruik van amfetaminen).
Als uitgangspunt in deze procedure heeft te gelden dat het betrokkene vrijstaat, door tussenkomst van de officier van justitie, de rechter om een beslissing met betrekking tot de gedwongen opneming te verzoeken. Anders dan de aanvangswoorden van artikel 14e, eerste lid, Wet Bopz "met betrekking tot de beslissing van de geneesheer-directeur" doen vermoeden, ligt in een dergelijk geval niet de beslissing van de geneesheer-directeur ter toetsing voor, maar gaat het om de in volle omvang te onderzoeken vraag of, beoordeeld naar de ten tijde van de beslissing van de rechter geldende feiten en omstandigheden, (een van) de in de eerste twee volzinnen van het eerste lid van artikel 14d Wet Bopz genoemde gronden voor de vrijheidsbeneming, die een gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis met zich brengt, aanwezig zijn (vgl. HR 19 december 2003, nr. R03/113, NJ 2005, 128).
Aan de rechtbank is door tussenkomst van de officier van justitie niet meer overgelegd dan de beslissing van de geneesheer-directeur van 11 april 2011 en, tijdens de mondelinge behandeling, op verzoek van de rechtbank zelf, een mailbericht van 11 april 2011 van de psychiater [X] aan het bureau geneesheer-directeur met het verzoek de voorwaardelijke machtiging te converteren in een voorlopige. In dat mailbericht wordt tevens verwezen naar de beoordeling door de onafhankelijk psychiater [Z]. Die beoordeling treft de rechtbank bij de stukken verder niet aan.
Voorts is de rechtbank ambtshalve bekend met de zaak 156758 / BZ RK 10-706, waarin de rechtbank aan betrokkene op 14 december 2010 voorwaardelijke machtiging heeft verleend voor de duur van zes maanden. De in dat kader opgelegde voorwaarden hielden in, voor zover hier ter zake doende, geen drugsgebruik, met name geen speedgebruik, en geen (verbale) agressie of dreiging naar derden. Niet in geschil is dat betrokkene, toen hij zich omstreeks 7 april 2011 vrijwillig meldde, zich niet aan die voorwaarden heeft gehouden.
Bij het niet naleven van de voorwaarden komt de geneesheer-directeur een zekere mate van beoordelingsvrijheid toe; hij kan tot gedwongen opneming besluiten, maar hij is daartoe niet verplicht. De beoordelingsvrijheid die hem in dat opzicht toekomt, brengt in ieder geval mee dat de geneesheer-directeur een gedegen afweging van alle betrokken belangen maakt. Van de geneesheer-directeur mag bovendien worden verwacht dat hij die afweging inzichtelijk maakt en tot uitdrukking brengt in zijn beslissing, hoe die ook luidt. Die afweging en dat inzicht biedt de aan de rechtbank voorgelegde beslissing van 11 april 2011 niet. Dat betrokkene zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden is daarom, op zichzelf beschouwd en zonder nadere toelichting, die dus ontbreekt, geen toereikende grond voor een gedwongen opname. Vast staat bovendien dat betrokkene ten tijde van de mondelinge behandeling niet, althans niet langer achter een gedwongen opname stond.
Derhalve staat de rechtbank in deze zaak nog uitsluitend voor de beantwoording van de vraag of het door betrokkene veroorzaakte gevaar buiten de inrichting niet langer kan worden afgewend door de naleving van de voorwaarden. Ook die vraag echter valt aan de hand van de door tussenkomst van de officier van justitie overgelegde stukken op geen enkele wijze te beantwoorden, nu die stukken uitsluitsel geven over de situatie zoals die was ten tijde van de beslissing van de geneesheer-directeur. Inmiddels zijn zes weken verstreken en is die situatie, mogelijk als gevolg van de kortstondige opname, voldoende verbeterd. Betrokkene zegt ook zelf met zoveel woorden dat hij de stok achter de deur van een voorwaardelijke machtiging nodig heeft.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat ten tijde van de in dezen te nemen beslissing en in het licht van de thans beschikbare gegevens niet althans onvoldoende aannemelijk is geworden dat buiten het psychiatrisch ziekenhuis het door de stoornis van de geestvermogens van betrokkene onverminderd veroorzaakte gevaar, niet door het stellen en naleven van de met hem overeengekomen voorwaarden kan worden afgewend.
Die conclusie brengt mee dat de onmiddellijke invrijheidstelling van betrokkene moet worden bevolen. Dat wederom heeft naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat de door de beslissing van de geneesheer-directeur van 11 april 2011 in een voorlopige machtiging geconverteerde voorwaardelijke machtiging van 14 december 2010 en de daarbij geldende voorwaarden herleven.
Hoewel voor de hier aan de orde zijnde vraag of betrokkene in vrijheid dient te worden gesteld niet van betekenis, wil de rechtbank niet nalaten erop te wijzen, ten overvloede maar wel voor alle duidelijkheid, dat de in dezen door de geneesheer-directeur en de officier van justitie gevolgde procedure niet spoort met de eisen die de Wet Bopz aan die procedure stelt. Uit de stukken blijkt immers niet dat de geneesheer-directeur betrokkene in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord en evenmin blijkt daaruit dat betrokkene kort voor de opname is onderzocht door de geneesheer-directeur of door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was. Overigens blijkt evenmin dat de geneesheer-directeur mededeling van de conversie heeft gedaan aan de griffier van de rechtbank zoals artikel 14d, vierde lid, Wet Bopz voorschrijft.
Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet Bopz wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank:
Beveelt de onmiddellijke invrijheidstelling van betrokkene.
Verstaat dat de voorwaardelijke machtiging van 14 december 2010, zaaknummer 156758 / BZ RK 10-706, herleeft.
Aldus gegeven door mr. F.L.G. Geisel, rechter, en uitgesproken op 1 juni 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.
FG
Tegen deze beschikking kan door partijen met tussenkomst van een advocaat binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak, beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.