ABRvS, 22-12-2010, nr. 201004201/1/H3
ECLI:NL:RVS:2010:BO8316
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-12-2010
- Zaaknummer
201004201/1/H3
- LJN
BO8316
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BO8316, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑12‑2010; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
ABkort 2011/67
JB 2011/32
Uitspraak 22‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 24 juli 2009 heeft het college ambtshalve besloten [appellante] niet meer in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: gba) op te nemen als ingezetene van de gemeente Haarlem.
Partij(en)
201004201/1/H3.
Datum uitspraak: 22 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], verblijvend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 april 2010 in zaak nr. 09/5995 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 2009 heeft het college ambtshalve besloten [appellante] niet meer in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: gba) op te nemen als ingezetene van de gemeente Haarlem.
Bij besluit van 24 november 2009 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 april 2010, verzonden op 23 april 2010, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar [echtgenoot], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.M. Koedooder, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) treedt een besluit niet in werking voordat het is bekend gemaakt.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
Ingevolge artikel 7:13 is dit artikel van toepassing indien ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een adviescommissie is ingesteld:
- a.
die bestaat uit een voorzitter en ten minste twee leden,
- b.
waarvan de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan en
- c.
die voldoet aan eventueel bij wettelijk voorschrift gestelde andere eisen.
Ingevolge het vijfde lid wordt een vertegenwoordiger van het bestuursorgaan voor het horen uitgenodigd en in de gelegenheid gesteld een toelichting op het standpunt van het bestuursorgaan te geven.
Ingevolge artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: Wet gba), voor zover thans van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder ingezetene: de ingeschrevene op wiens persoonslijst niet het gegeven van zijn overlijden of van zijn vertrek uit Nederland als actueel gegeven is opgenomen.
Ingevolge artikel 48, eerste lid, worden aan de aangifte van vertrek van de ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derden van de tijd buiten Nederland zal verblijven, gegevens betreffende het volgende land van verblijf en het eerste adres van verblijf in dat land ontleend.
Ingevolge het tweede lid draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van inschrijving, indien een ingezetene als bedoeld in het eerste lid in gebreke is met het doen van aangifte, ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het vertrek, het volgende land van verblijf en het eerste adres van verblijf in dat land. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd de gegevens alsnog aan de aangifte van de ingezetene te ontlenen, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt.
Ingevolge het derde lid wordt als datum van vertrek uit Nederland en van opheffing van het adres de dag opgenomen waarop de aangifte is ontvangen, dan wel de dag waarop van het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het vertrek aan de ingeschrevene schriftelijk mededeling is gedaan.
Ingevolge artikel 68, eerste lid, is de ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derden van de tijd buiten Nederland zal verblijven, verplicht bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van inschrijving binnen vijf dagen voor zijn vertrek uit Nederland schriftelijk aangifte van vertrek te doen.
2.2.
Het college heeft besloten [appellante] niet meer in de gba op te nemen als ingezetene van de gemeente Haarlem omdat zij is geëmigreerd naar Liberia. Het college heeft aan het besluit van 24 november 2009 ten grondslag gelegd dat [appellante] zelf aangifte van haar emigratie had moeten doen op grond van artikel 68, eerste lid, van de Wet gba. Nu zij dat niet heeft gedaan, heeft het college op grond van artikel 48, tweede lid, van de Wet gba ambtshalve besloten haar niet meer in de gba op te nemen als ingezetene van de gemeente Haarlem.
2.3.
[appellante] betoogt dat in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank ten onrechte is opgenomen dat zij heeft betoogd dat in het belang van de trias politica sprake moet zijn van coördinatie van bestuurlijke en wetgevende macht. Volgens [appellante] heeft zij het tegenovergestelde betoogd.
2.3.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 februari 2006 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=12794">200502440/1a>) dient in beginsel te worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen door de griffier is vastgelegd in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting. Alleen indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat het proces-verbaal geen juiste weergave is van het ter zitting verhandelde, kan van dit beginsel worden afgeweken. Nu de weergave in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank van het betoog van [appellante] over de trias politica haaks staat op hetgeen zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, dient het ervoor te worden gehouden dat die weergave van dat betoog onjuist is en een kennelijke verschrijving is. Er zijn geen aanwijzingen dat die foutieve weergave van het betreffende betoog heeft doorgewerkt in de aangevallen uitspraak, omdat de rechtbank het betoog van [appellante] juist heeft weergegeven in de aangevallen uitspraak. De vaststelling dat haar betoog over de trias politica in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank onjuist is weergegeven leidt daarom niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.4.
[appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 24 november 2009 niet bekend is gemaakt. Dat besluit zelf is niet op 1 december van dat jaar aan haar verzonden. Daarnaast is de brief van 1 december 2009, waarbij het besluit bekend zou zijn gemaakt, ten onrechte niet door het college ondertekend maar door een mandataris, die geen partij is in het geding, en is daarom geen besluit, aldus [appellante].
2.4.1.
Anders dan [appellante] betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat het besluit van het college van 24 november 2009 niet is bekendgemaakt of niet bestaat. De rechtbank heeft terecht onderkend dat het besluit is vervat in de brief van 1 december 2009 en door toezending ervan aan [appellante] in werking getreden. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college het hoofd van de afdeling juridische zaken van de gemeente niet mocht mandateren het door hem genomen besluit bekend te maken en dat het gehouden was dat besluit zelf aan [appellante] bekend te maken.
Het betoog faalt.
2.5.
[appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat er een belangenverstrengeling was van het college in de bezwaarprocedure, nu het college in de bezwaarprocedure verweer voerde bij een adviescommissie en tevens het besluit van 24 november 2009 heeft genomen. Volgens haar is dit in strijd met de rechtszekerheid, onafhankelijkheid en zorgvuldigheid, nu de functie van het college in bezwaar te vergelijken is met een rechtsprekende functie. Verder heeft de rechtbank volgens haar miskend dat de adviescommissie die advies heeft uitgebracht over het door haar gemaakte bezwaar bestaat uit raadsleden, hetgeen in strijd is met de trias politica omdat de raad de wetgevende macht is die het college, die de uitvoerende macht is, dient te controleren.
2.5.1.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in overeenstemming met artikel 7:11 van de Awb heeft gehandeld door voor de heroverweging van zijn besluit van 24 juli 2009 advies te vragen aan een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb, zijn standpunt voor die adviescommissie uiteen te zetten en vervolgens te beslissen in overeenstemming met dat advies. Met de gevolgde procedure heeft het college niet gehandeld in strijd met de rechtszekerheid of enig ander geschreven of ongeschreven rechtsbeginsel. In artikel 7:13, vijfde lid, van de Awb wordt bepaald dat het bestuursorgaan wordt uitgenodigd en in de gelegenheid gesteld het standpunt van dat orgaan toe te lichten. Het bestuursorgaan dat het bestreden besluit had genomen was het college en dat is daarom terecht in de gelegenheid gesteld zijn standpunt bij de adviescommissie toe te lichten. Voorts is de bezwaarprocedure geen gerechtelijke procedure, nu in de bezwaarprocedure op grondslag van het gemaakte bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt, waarin zowel juridische als bestuurlijke aspecten aan de orde komen. Het college heeft in de bezwaarprocedure evenmin een functie die overeenkomt met een gerechtelijke functie, nu het juist in die procedure zijn eigen besluit heroverweegt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen vangt de gerechtelijke procedure pas aan bij het instellen van beroep tegen het besluit op het gemaakte bezwaar.
De adviescommissie die advies heeft uitgebracht over het door [appellante] gemaakte bezwaar bestond uit vier leden, die allen raadslid zijn. Dit is niet in strijd met artikel 7:13, eerste lid, van de Awb, nu die bepaling slechts vereist dat de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan. Voor het overige worden geen eisen aan de leden gesteld.
Het betoog faalt.
2.6.
[appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft besloten haar niet meer in de gba op te nemen als ingezetene van de gemeente Haarlem. Volgens haar is er een onderscheid tussen feitelijk domicilie en juridisch domicilie. Feitelijk verblijft [appellante] het gehele jaar in Liberia en komt zij naar Nederland voor verlenging of vernieuwing van haar paspoort en bezoekt zij dan tevens haar man. [appellante] betoogt echter dat zij juridisch domicilie heeft gekozen bij haar man, die woonachtig is op Bernadottelaan 176 te Haarlem. Zij stond ook in de gba op dat adres ingeschreven. [appellante] stelt zich op het standpunt dat de Wet gba het hebben van een juridisch domicilie niet verbiedt en dat het daarom is toegestaan een juridisch domicilie te hebben. Ter zitting heeft zij hieraan toegevoegd dat het hebben van een juridisch domicilie voor Nederlanders die in het buitenland wonen bovendien veel efficiënter is en vele voordelen biedt voor zowel die Nederlanders als de Staat. Verder is het voor haar bezwaarlijk dat zij nu een paspoort zal moeten aanvragen en afhalen in Den Haag dan wel op de Nederlandse ambassade in Senegal, aldus [appellante]. Ter zitting heeft zij hieraan toegevoegd dat in Den Haag geen paspoort kan worden aangevraagd of afgehaald door Nederlanders die in het buitenland woonachtig zijn. Verder zijn er volgens haar wel colleges van burgemeester en wethouders van andere gemeenten die niet besluiten een ingezetene niet meer in de gba op te nemen als ingezetene van die gemeenten wanneer de betreffende persoon emigreert. Daarnaast betoogt zij dat het college reeds jaren op de hoogte was van het gegeven dat zij in Liberia haar feitelijk verblijf had en daarom niet mocht besluiten haar niet meer in de gba op te nemen als ingezetene van de gemeente Haarlem. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het huwelijk tussen haar en [echtgenoot] is gesloten in 1983.
2.6.1.
[appellante] heeft bij de rechtbank een huwelijksakte overgelegd waaruit volgt dat zij en [echtgenoot] in 1974 zijn getrouwd. Zij betoogt daarom terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij in 1983 zijn getrouwd. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat die overweging niet ten grondslag ligt aan het oordeel van de rechtbank.
2.6.2.
Aan de gba ligt de Wet gba ten grondslag. De gba dient dan ook volgens de bepalingen van die wet te worden bijgehouden. Nu de Wet gba geen juridisch domicilie kent, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat een onderscheid tussen juridisch en feitelijk domicilie niet in de registratie van een persoon in de gba mag worden gemaakt en dat de stelling van [appellante] dat de artikelen 48 en 68 van de Wet gba niet op haar van toepassing zijn, niet kan worden gevolgd. Omdat [appellante] naar eigen zeggen het gehele jaar in Liberia verblijft, had zij daarvan op grond van artikel 68 van de Wet gba aangifte moeten doen. Nu zij dat niet heeft gedaan, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bevoegd was op grond van artikel 48, tweede lid, van de Wet gba ambtshalve zorg te dragen voor opneming in de gba van gegevens over [appellante] betreffende het vertrek, het volgende land van verblijf en het eerste adres van verblijf in dat land en haar niet meer op te nemen in de gba als ingezetene van de gemeente Haarlem. Dat het besluit van het college van 24 november 2009 voor [appellante] bezwaarlijke gevolgen heeft en het gegeven dat het college reeds jaren op de hoogte was van haar verblijf in Liberia, maakt het voorgaande niet anders. Voor de toepassing van artikel 48, tweede lid, van de gba is slechts van belang dat de ingezetene ten minste acht maanden in een jaar in het buitenland verblijft en daarvan geen aangifte heeft gedaan.
Vanwege het voorgaande bestaat evenmin grond voor het oordeel dat, omdat het hebben van een juridisch domicilie voor Nederlanders die in het buitenland wonen veel efficiënter is en vele voordelen biedt voor zowel die Nederlanders als de Staat, wat er ook van zij, het college niet mocht besluiten [appellante] niet meer in de gba op te nemen als ingezetene van de gemeente Haarlem.
Het betoog dat er colleges van burgemeester en wethouders van andere gemeenten zijn die niet besluiten een ingezetene niet meer in de gba op te nemen als ingezetene van die gemeenten wanneer de betreffende persoon emigreert, heeft [appellante] niet met feiten gestaafd en kan reeds daarom niet leiden tot het oordeel dat het college niet mocht besluiten haar niet meer in de gba op te nemen als ingezetene van de gemeente Haarlem.
Het betoog van [appellante] faalt.
2.7.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Hardeveld
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010
312-622.