Hof 's-Gravenhage, 19-01-2011, nr. 200.069.527-01
ECLI:NL:GHSGR:2011:BP7050
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
19-01-2011
- Zaaknummer
200.069.527-01
- LJN
BP7050
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Huwelijk, relaties en echtscheiding
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2011:BP7050, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 19‑01‑2011; (Hoger beroep)
Uitspraak 19‑01‑2011
Inhoudsindicatie
Echtscheiding en echtscheidingsconvenant. Herroeping van de beschikking met beroep op bedrog en valsheid in geschrifte. Termijn verstreken, artikel 383 Rv. Rechtszekerheid.
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 19 januari 2011
Zaaknummer : 200.069.527/01
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 09-2682
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J. van Andel te Driebergen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. Marbus-Hulshof te Vleuten.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 29 juni 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 29 maart 2010 van de rechtbank Rotterdam.
De man heeft op 23 september 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 12 augustus 2010 en 31 augustus 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 16 november 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Op 26 november 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en de man, bijgestaan door zijn advocaat. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd, de advocaat van de man onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikking van 9 juni 2008 van de rechtbank Rotterdam.
Bij de beschikking van 9 juni 2008 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en de tussen partijen getroffen regelingen als neergelegd in het door de rechtbank gewaarmerkte en aan die beschikking gehechte convenant dat partijen hebben ondertekend op 25 april 2008 in haar beschikking opgenomen en uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken tot herroeping van de beschikking van 9 juni 2008 ten aanzien van de beslissing tot echtscheiding en het daarin opgenomen convenant, en bepaling dat de vrouw in de staat komt te verkeren waarin zij vóór voormelde beschikking verkeerde.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de gewezen echtscheidingsbeschikking en het daarin opgenomen echtscheidingsconvenant. De echtscheidingsbeschikking is op 23 juni 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, alsnog te bepalen dat herroepen wordt de beschikking van 9 juni 2008 (en daarmee ook het in die beschikking openomen echtscheidingsconvenant) op grond van door (of vanwege) de man gepleegd bedrog c.q. op grond van valsheid van de stukken zoals door (of vanwege) de man in het geding gebracht en te bepalen dat de vrouw in de staat komt te verkeren waarin zij vóór de beschikking (en het convenant) was.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte haar verzoeken heeft afgewezen, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van bedrog en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de termijn voor een beroep op herroeping op de grondslag van valsheid in geschrifte is gaan lopen op 2 december 2008. De vrouw stelt daartoe dat de rechtbank het begrip ‘bedrog’ te restrictief heeft uitgelegd, omdat de omstandigheid dat de man een procedure tot echtscheiding (op gemeenschappelijk verzoek) heeft gevoerd zonder medeweten of instemming van de vrouw en daarbij haar handtekening meerdere malen heeft vervalst, een schoolvoorbeeld van bedrog is. De vrouw stelt voorts dat de termijn voor een beroep op herroeping nog niet is gaan lopen, omdat het bewijs van het bedrog of de valsheid in geschrifte nog niet voorhanden is, dan wel nog niet is erkend of bij gewijsde is vastgesteld.
3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt het hof, voor zover uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw in haar verzoeken in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen als zijnde rechtens ongegrond en/of onbewezen en de bestreden beschikking, eventueel onder aanvulling van gronden, te bekrachtigen.
De man stelt zich primair op het standpunt dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar beroep, omdat de termijn waarbinnen zij de herroeping had kunnen verzoeken is verstreken. Daarnaast ontkent de man de stelling van de vrouw dat hij bedrog of valsheid in geschrifte heeft gepleegd. De man stelt dat de vrouw steeds op de hoogte is geweest van de echtscheidingsprocedure en het verloop daarvan en dat zij daaraan ook haar medewerking heeft verleend.
Het hof overweegt als volgt.
4. Het hof ziet aanleiding om eerst de grief van de vrouw met betrekking tot de te hanteren termijn te behandelen, nu deze grief ziet op de ontvankelijkheid van het verzoek.
5. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting komt het hof tot het oordeel dat de rechtbank ten aanzien van de termijn op goede gronden heeft overwogen en beslist zoals hij heeft gedaan. Het hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. Door de vrouw zijn in hoger beroep geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een andersluidend oordeel kunnen leiden. Het hof neemt bij zijn beslissing in aanmerking dat vaststaat dat de vrouw een dagvaardingsprocedure tegen de man heeft gevoerd waarbij zij vernietiging van de echtscheidingsbeschikking heeft gevorderd op grond van door de man gepleegd bedrog door middel van vervalsing van haar handtekening, welke dagvaarding is gedateerd op 2 december 2008, zodat de vrouw in ieder geval op 2 december 2008 bekend was met de door haar gestelde grondslag voor herroeping, zijnde bedrog dan wel valsheid van stukken. Op grond van artikel 383 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient een beroep op herroeping worden ingesteld binnen drie maanden nadat de grond (in dit geval bedrog dan wel valsheid van stukken) voor de herroeping is ontstaan en de eiser daarmee bekend is geworden. Nu de vrouw in ieder geval op 2 december 2008 bekend is geworden met de door haar gestelde grond voor herroeping, had zij uiterlijk op 2 maart 2009 het rechtsmiddel herroeping kunnen aanwenden. Het hof is daarbij van oordeel dat door de man terecht is aangevoerd dat de uitleg van artikel 382 en 383 Rv in het licht van de geldende jurisprudentie en heersende literatuur moet worden gezien en dus dat ‘men met iets bekend is als men het te weten is gekomen, dan wel heeft ontdekt en dat het al of niet kunnen bewijzen van het feit daaraan niets verandert’. Iedere andere aan artikel 383 Rv te geven uitleg aan het aanvangsmoment van de drie maanden termijn zou afbreuk doen aan de rechtszekerheid.
6. Nu de vrouw ná 2 maart 2009, te weten op 3 november 2009, derhalve buiten de wettelijke termijn, herroeping heeft verzocht, is de vrouw in haar verzoek om herroeping van de echtscheidingsbeschikking op grond van bedrog, dan wel valsheid van stukken, terecht door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
7. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek van de vrouw strandt op de ontvankelijkheid, zodat de overige (inhoudelijke) grieven door de vrouw aangevoerd, alsook het door de vrouw gedane bewijsaanbod, geen bespreking meer behoeven.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Labohm en Burgers-Thomassen, bijgestaan door mr. Wijkstra als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 januari 2011.