Hof Amsterdam, 20-04-2010, nr. 200.043.261/01
ECLI:NL:GHAMS:2010:BN4095
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
20-04-2010
- Zaaknummer
200.043.261/01
- LJN
BN4095
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2010:BN4095, Uitspraak, Hof Amsterdam, 20‑04‑2010; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPr 2011/9 met annotatie van mr. H.W. Wiersma
Uitspraak 20‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Getekende opdrachtbevestigingen leveren dwingend bewijs op dat overeenkomst tot stand is gekomen. Klant heeft niet met stelligheid ontkend dat handtekeningen van hem zijn. Bewijslast niet verschoven naar opdrachtnemer.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[Appellant],
wonend te [A],
APPELLANT,
advocaat: mr. F.W. Huizinga, te Haarlem,
t e g e n
de besloten vennootschap
[Geïntimeerde],
gevestigd te [B],
GE?NTIMEERDE,
advocaat: mr. D.L.A. van Voskuilen, te Rotterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden [Appellant] en [Geïntimeerde] genoemd.
[Appellant] is bij dagvaarding van 11 september 2009 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te Haarlem, sector kanton, van 29 juli 2009 met zaak-/rolnummer 421959/CV EXPL 09-4246, gewezen tussen [Geïntimeerde] als eiser en [Appellant] als gedaagde. [Appellant] heeft bij memorie drie grieven voorgesteld, producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende alsnog de vorderingen van [Geïntimeerde] zal afwijzen met veroordeling van [Geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
[Geïntimeerde] heeft geantwoord en geconcludeerd – kort gezegd - dat het hof het beroep van [Appellant] zal afwijzen en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [Appellant] in de kosten van het hoger beroep.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Feiten
2.1. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1 tot en met 4 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Hierover bestaat geen geschil, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan. Het gaat daarbij kort samengevat om het volgende.
2.2. [Geïntimeerde] heeft bij bericht van 26 januari 2005, per fax gericht aan [Appellant], [Adres] te [A], twee opdrachten bevestigd tot het plaatsen van advertenties in Het Parool Zaterdag en in Weekmedia Woensdag, ten behoeve van ‘[Bouwbedrijf Appellant]’ en ‘Stratenmakerbedrijf’. De opdrachtbevestiging is per fax geretourneerd en voorzien van een handtekening van [Appellant].
2.3. Op 18 februari 2005 en 22 maart 2005 heeft [Geïntimeerde] twee facturen voor in totaal € 1.257,02 verstuurd naar het adres van [Appellant]. Deze facturen zijn ondanks het versturen van aanmaningen onbetaald gebleven.
3. De beoordeling
3.1. [Geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, voor zover in hoger beroep van belang, gevorderd dat [Appellant] veroordeeld zal worden tot betaling van in de hoofdsom € 1.257,02 te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten en rente. [Appellant] heeft zich verweerd en aangevoerd dat de handtekeningen op de opdrachtbevestigingen niet van hem zijn. In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [Geïntimeerde] met rente en kosten toegewezen.
3.2. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.3. [Appellant] heeft aan zijn grieven kort gezegd ten grondslag gelegd dat hij geen overeenkomst heeft gesloten, mondeling noch schriftelijk en dat zijn handtekening niet op de opdrachtbevestigingen staat. Voorts heeft [Appellant] aangevoerd dat hij nooit contact heeft gehad met [Geïntimeerde], niet over een fax beschikt, niet bekend is met het faxnummer op de opdrachtbevestiging en dat de door [Geïntimeerde] weergegeven telefoonnummers niet van hem zijn.
3.4. Het hof oordeelt als volgt.
3.5. Het geschil spitst zich toe op de vraag of tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen. [Geïntimeerde] heeft twee voor akkoord ondertekende opdrachtbevestigingen in het geding gebracht. Deze opdrachtbevestigingen zijn neergelegd in een onderhandse akte waaraan op grond van artikel 157 lid 2 Rv tussen partijen dwingende bewijskracht moet worden toegekend. Dit is slechts anders als degene tegen wie de akte wordt ingeroepen stellig de ondertekening ontkent. In dat geval ontbeert de akte ingevolge artikel 159 Rv dwingende bewijskracht zolang niet is bewezen van wie de handtekening afkomstig is. De bewijslast voor wat betreft de echtheid van de handtekeningen op de opdrachtbevestigingen zou dan (in beginsel) op [Geïntimeerde] komen te rusten.
3.6. Het hof is (echter) van oordeel dat [Appellant] niet met stelligheid heeft ontkend dat de handtekeningen niet van hem zijn. [Appellant] heeft in dat kader, in eerste aanleg, volstaan met de loutere ontkenning dat hij zijn handtekening zou hebben gezet. Daartoe heeft hij ten overstaan van de kantonrechter drie keer zijn handtekening op papier geplaatst en er op gewezen dat de handtekeningen op de opdrachtbevestigingen niet lijken op zijn handtekening. Het hof is van oordeel dat de drie door [Appellant] geplaatste handtekeningen zodanig van elkaar verschillen dat deze geen houvast bieden voor de ontkenning dat de handtekeningen op de opdrachtbevestigingen van hem zijn.
3.7. Het hof wijst voorts op een aantal omstandigheden die evenmin in de richting wijzen van een stellige ontkenning van de ondertekening. Zo heeft [Appellant] in eerste aanleg niet betwist dat hij de opdrachtbevestigingen per fax heeft ontvangen. Pas in hoger beroep voert [Appellant] aan dat er nooit contact tussen hem en [Geïntimeerde] is geweest, dat hij niet over een fax beschikt alsook dat de destijds door [Geïntimeerde] gebruikte fax- en telefoonnummers hem niet bekend zijn.
Daarnaast heeft [Geïntimeerde] in de periode 2005 tot 2009 meerdere facturen, herinneringen en aanmaningen verstuurd naar het adres waarop [Appellant] bij de gemeentelijke basis administratie geregistreerd staat. [Appellant] heeft niet betwist dat hij deze stukken heeft ontvangen. Pas na het verstrijken van bijna drie jaar na het versturen van de eerste facturen heeft [Appellant] middels zijn reclasseringswerker schriftelijk gereageerd op het schrijven van [Geïntimeerde]. Het had in de rede gelegen dat [Appellant], na het ontvangen van de facturen en herhaalde aanmaningen, in een eerder stadium schriftelijk contact met [Geïntimeerde] zou hebben opgenomen. Een verklaring waarom hij niet eerder contact met [Geïntimeerde] heeft opgenomen om bezwaar te maken tegen gebondenheid aan de opdrachten en meer in het bijzonder om de ondertekening te ontkennen heeft [Appellant] niet gegeven.
3.8. In het licht van voorgaande heeft [Appellant] niet in duidelijke, ondubbelzinnige bewoordingen verklaard dat de handtekeningen niet van hem zijn. Dit leidt tot de conclusie dat de in het geding gebrachte opdrachtbevestigingen dwingend bewijs leveren dat tussen [Appellant] en [Geïntimeerde] een overeenkomst tot stand is gekomen.
3.9. De slotsom is dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [Appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank te Haarlem, sector kanton, van 29 juli 2009 met zaak-/rolnummer 421959/CV EXPL 09-4246;
veroordeelt Wyckelsma in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [Geïntimeerde] tot op heden begroot op € 262,00 aan verschotten en € 894,00 aan salaris advocaat;
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, J.C. Toorman en E.M. Polak en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 april 2010.