Aant. 1.1 Inleiding

Krachtens art. 35 Wet VPB 1969 is voor de vermogensbelasting de aftrek voor de latente fiscale aanmerkelijkbelangclaim met ingang van het jaar 1970 mede van toepassing op tot een aanmerkelijk belang behorende 'bewijzen van deelgerechtigdheid'.

In art. 4, derde lid (vanaf 1981: vierde lid), aanhef en onderdeel c, Wet VB 1964 is bepaald dat tot de schulden (die onderdeel uitmaken van het vermogen) mede wordt gerekend de inkomstenbelasting welke de belastingplichtige na het begin van het jaar verschuldigd kan worden ter zake van aandelen, winstbewijzen en bewijzen van deelgerechtigdheid welke tot een aanmerkelijk belang behoren in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

In art. 4, vierde lid (vanaf 1981: vijfde lid), is de in de voorgaande alinea verschuldigde belasting gefixeerd op 5% (vanaf 1995: 6,25%) van het bedrag waarmede de waarde van de aandelen, winstbewijzen en bewijzen van deelgerechtigdheid de verkrijgingsprijs daarvan overtreft.

In art. 4 Wet VB in De Vakstudie Wet op de vermogensbelasting 1964, aant. 111, wordt erop gewezen dat, hoewel dit merkwaardigerwijs niet uitdrukkelijk is gesteld, moet worden aangenomen dat met 'bewijzen van deelgerechtigdheid' in art. 4 Wet VB 1964 is gedoeld op de bewijzen van deelgerechtigdheid in de fondsen voor gemene rekening als omschreven in art. 44a Wet IB 1964. Op deze bewijzen is immers met ingang van 1970 de aanmerkelijkbelangregeling van toepassing, zodat juist voor deze bewijzen een aftrek voor een latente belastingschuld met ingang van 1970 zinvol is.

Art. 35 is met ingang van 1 januari 1997 vervallen.