Hof Den Haag, 06-08-2024, nr. 00087723
ECLI:NL:GHDHA:2024:1347
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
06-08-2024
- Zaaknummer
00087723
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2024:1347, Uitspraak, Hof Den Haag, 06‑08‑2024; (Raadkamer)
- Vindplaatsen
Viditax (FutD) 2024080707
FutD 2024-1762
Uitspraak 06‑08‑2024
Inhoudsindicatie
Het gerechtshof heeft het strafvorderlijke beslag dat in april 2018 te Schiphol is gelegd op een geldzending uit Suriname van 19,5 miljoen euro in contanten, niet opgeheven. Het hof heeft dat beslist, na verwijzing door de Hoge Raad.
AV-nummers 000877-23, 000884-23,
000882-23, 000880-23
Parketnummer 15-870866-18
Datum uitspraak 6 augustus 2024
GERECHTSHOF DEN HAAG
meervoudige raadkamer
BESCHIKKING
gegeven naar aanleiding van een gezamenlijk ingediend klaagschrift, op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ingediend door klagers, genaamd:
1. De Centrale bank van Suriname (hierna: CBvS),
adres: [adres],
in deze zaak woonplaats kiezende op het kantooradres van haar advocaat mr. A.J.F. Gonesh, [adres],
2. [handelsbank 1],
adres: [adres],
in deze zaak woonplaats kiezende op het kantooradres van haar advocaat mr. A. Verbruggen, [adres],
3. [handelsbank 2],
adres: [adres],
in deze zaak woonplaats kiezende op het kantooradres van haar advocaten mr. R. de Bree en mr. F.H.H. Sijbers, [adres],
4. Finabank N.V.,
adres: [adres],
in deze zaak woonplaats kiezende op het kantooradres van haar advocaten mr. R. de Bree en mr. F.H.H. Sijbers, [adres],
Klaagsters 1 tot en met 4 zullen hierna gezamenlijk (ook) ‘de klaagsters’ en klaagsters 2 tot en met 4 zullen hierna (ook) ‘de handelsbanken’ worden genoemd.
Procesgang
Het klaagschrift ex artikel 552a Sv is op 28 juni 2019 bij de rechtbank Noord-Holland ingekomen, en strekt tot opheffing van het beslag dat is gelegd op een contant geldbedrag van € 19.499.000,00, met last tot teruggave van het (inmiddels girale) geldbedrag aan klaagsters, door overmaking van het geldbedrag aan de CBvS.
Bij beschikking van 24 december 2019 heeft de rechtbank Noord-Holland het klaagschrift, dat zij heeft opgevat als gezamenlijk te zijn ingediend, gegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank het beslag opgeheven en de teruggave van het genoemde bedrag gelast aan CBvS. De handelsbanken werden in dezelfde beschikking niet-ontvankelijk verklaard voor zover zij hadden beoogd om ook ieder een afzonderlijk klaagschrift in te dienen.
Tegen deze beschikking heeft het Openbaar Ministerie beroep in cassatie ingesteld.
Bij beschikking van 6 juli 2021 heeft de Hoge Raad de beschikking van de rechtbank Noord-Holland vernietigd, en de zaak verwezen naar het gerechtshof Amsterdam, opdat opnieuw zal worden beslist op het door klaagsters gezamenlijk ingediende klaagschrift.
Bij beschikking van 10 januari 2023 heeft het gerechtshof Amsterdam het gezamenlijk ingediende klaagschrift gegrond verklaard. Hierbij heeft het gerechtshof de teruggave gelast van € 4.500.000,00 aan [handelsbank 1], van
€ 10.000.000,00 aan [handelsbank 2], en van
€ 4.999.000,00 [handelsbank 3]
Tegen deze beschikking heeft het Openbaar Ministerie beroep in cassatie ingesteld.
Bij beschikking van 27 juni 2023 heeft de Hoge Raad de beschikking van het gerechtshof Amsterdam vernietigd, en de zaak verwezen naar dit gerechtshof, opdat opnieuw zal worden beslist op het door klaagsters gezamenlijk ingediende klaagschrift.
Het hof heeft dit klaagschrift op 25 juni 2024 in raadkamer in het openbaar behandeld.
In raadkamer zijn namens klaagsters de hiervoor genoemde advocaten verschenen, en namens het Openbaar Ministerie de plaatsvervangend advocaten-generaal mr. D. Sarian en mr. J.J. van Bree (hierna: de advocaten-generaal).
In raadkamer hebben de advocaten van klaagsters het klaagschrift toegelicht overeenkomstig hun overgelegde en bij de stukken gevoegde schriftelijke standpunt.
De advocaten-generaal hebben in raadkamer geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het klaagschrift, overeenkomstig hun overgelegde en bij de stukken gevoegde schriftelijke standpunt.
Aanleiding
Op 13 april 2018 heeft de Douane op Schiphol een geldzending vanuit Suriname met bestemming Hongkong aan een controle onderworpen. Op de vrachtpapieren stond de CBvS als “shipper” vermeld. Bij de vrachtpapieren bevond zich verder documentatie over de inhoud van de zending, die € 19.500.000,00 aan contant geld betrof, en volgens de documentatie afkomstig was van de handelsbanken, in de volgende verdeling: € 4.500.000,00 van [handelsbank 1],
€ 10.000.000,00 van [handelsbank 2] en € 5.000.000,00 (waarvan € 1.000,00 in 2 valse coupures van € 500,00) van [handelsbank 3] De geldzending is douane-technisch stopgezet, waarna per e-mail is gecorrespondeerd met de Surinaamse Bank N.V. (hierna de CBvS). De Douane heeft haar bevindingen vervolgens overgedragen aan de FIOD, die op 17 april 2018 klassiek strafvorderlijk beslag op het geld heeft gelegd. Het geldbedrag is bij De Nederlandse Bank geteld en, met uitzondering van twee valse biljetten van elk € 500,00, giraal gemaakt. Op 1 juni 2018 werd een bedrag ter grootte van € 19.499.000,00 door De Nederlandse Bank op een bankrekening van de Belastingdienst gestort.
Strafrechtelijk onderzoek
Het Openbaar Ministerie heeft de verdenking dat het inbeslaggenomen geldbedrag geheel of grotendeels (on)middellijk van misdrijf afkomstig is. De handelsbanken en een vijftal in Suriname gevestigde geldwisselkantoren (cambio’s) zijn door het Openbaar Ministerie dan ook als verdachten aangemerkt. Een deel van het inbeslaggenomen geld zou afkomstig zijn van deze wisselkantoren.
Op 24 juni 2024 is aan het hof een voorlopig einddossier (digitaal) ter beschikking gesteld en ter terechtzitting in raadkamer is door de advocaten-generaal toegelicht dat de vertegenwoordigers van de verdachten zijn uitgenodigd voor verhoor.
Ontvankelijkheid van het klaagschrift
De advocaten-generaal hebben aangevoerd – op gronden zoals vermeld in hun schriftelijk standpunt – dat CBvS niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het klaagschrift, omdat CBvS geen belanghebbende is.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van artikel 552a Sv kan een belanghebbende klagen over inbeslagneming en het uitblijven van een last tot teruggave. Als belanghebbende geldt in ieder geval de beslagene. De CBvS is niet de beslagene.
De CBvS heeft aangevoerd dat zij desondanks ontvankelijk is omdat zij – samengevat - recht heeft op afgifte van de contanten nu zij als gevolmachtigde optreedt namens de handelsbanken, zij voorts krachtens overeenkomst gehouden is de geldbedragen te leveren aan de Bank of China (hierna: BoC) te Hong Kong, en daarnaast het giraal maken van de geldbedragen een onderdeel is van haar publieke taak als centrale bank ter bescherming van het economisch en monetair stelsel van Suriname.
Gelet op hetgeen door de CBvS is gesteld over haar betrokkenheid bij de geldverscheping is het hof van oordeel dat de CBvS als belanghebbende als bedoeld in artikel 552a Sv kan worden aangemerkt en dat zij ontvankelijk is.
Beroep op (staats)immuniteit CBvS
Namens klaagsters is betoogd – op gronden zoals weergegeven in het klaagschrift en de (schriftelijke) toelichtingen daarop – dat aan CBvS als staatsorgaan immuniteit toekomt ten aanzien van (ook) de onderhavige geldzending die vanuit Suriname via Nederland naar de BoC in Hongkong werd vervoerd. Hiertoe hebben klaagsters een beroep gedaan op de bij resolutie 59/38 van 2 december 2004 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aangenomen – maar nog niet in werking getreden - Convention on Jurisdictional Immunities of States and their Property (hierna: VN-verdrag), in het bijzonder de artikelen 18 tot en met 21 van dat verdrag. Klaagsters hebben aangevoerd dat CBvS de geldzending ter uitvoering van een wettelijke taak heeft verricht en dat met deze zending een publiek belang van Suriname is gediend. Klaagsters stellen zich op het standpunt dat met de inbeslagneming van de € 19.500.000 het volkenrechtelijke beginsel van de staatsimmuniteit is geschonden.
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Volgens vaste rechtspraak van de civiele kamer van de Hoge Raad behelst het VN-verdrag een codificatie van het internationale gewoonterecht met betrekking tot de immuniteit van jurisdictie en de immuniteit van executie en de daaraan gestelde grenzen. Hoewel in artikel 2 van het VN-verdag tot uitdrukking is gebracht dat dit verdrag geen betrekking heeft op “criminal proceedings” moet worden aangenomen dat de immuniteit in strafzaken niet beperkter is dan in civiele zaken. Dit vindt steun in de geschiedenis van de totstandkoming van het VN-verdrag. Onder verwijzing naar de in de onderhavige procedure gewezen beschikking van de Hoge Raad van 6 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1042) overweegt het hof dat kan worden aangenomen dat als een algemeen geldende, ongeschreven regel van internationaal gewoonterecht inderdaad kan worden aangemerkt de regel dat een centrale bank aanspraak kan maken op immuniteit van inbeslagneming en executie voor zover het “property” van de centrale bank betreft dat bestemd is of wordt aangewend voor de taakuitoefening van de centrale bank in verband met monetaire politiek en valutabeleid.
Het hof stelt echter vast dat naar Surinaams recht de inbeslaggenomen geldbedragen eigendom zijn van de onderscheiden handelsbanken en niet van de CBvS, zoals door klaagsters is erkend. De geldbedragen zouden ook weer aan de liquide middelen van die handelsbanken worden toegevoegd nadat het bij de BoC was omgezet in giraal geld. Met betrekking tot de betrokkenheid van CBvS bij de geldbedragen stelt het hof vast dat CBvS slechts optreedt als “shipper” – niet als feitelijk vervoerder – van de geldzending en dat de omzetting van het geldbedrag zou plaatsvinden op grond van een overeenkomst tussen haar en de BoC. De CBvS heeft deze taak pas op zich genomen nadat overeenkomsten die met datzelfde doel waren gesloten tussen de Surinaamse handelsbanken en Europese banken door de Europese banken werden beëindigd in het kader van “de-risking”.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat het inbeslaggenomen geld “property” van de centrale bank is, dat bestemd is of wordt aangewend voor de taakuitoefening van de centrale bank in verband met monetaire politiek en valutabeleid. Om deze reden komt de CBvS ten aanzien van deze geldbedragen geen immuniteit van inbeslagneming en executie toe.
Naar het oordeel van het hof doet aan het voorgaande niet af dat de geldtransporten volgens de stellingen van klaagsters reeds geruime tijd op de genoemde wijze werden uitgevoerd en dat de BoC alleen na tussenkomst van CBvS met de handelsbanken wilde handelen, zodat de betrokkenheid van CBvS essentieel was bij de transacties met betrekking tot de omzetting van contanten in giraal geld. Haar rol bij de transacties is en blijft een faciliterende en de geldbedragen waren niet haar “property”.
Concluderend is het hof van oordeel dat door CBvS geen aanspraak kan worden gemaakt op de namens klaagsters voorgestelde immuniteit. Hetgeen namens de klaagsters op dit punt ter aanvulling op het klaagschrift is ingediend leidt niet tot een ander oordeel.
Belang van strafvordering bij het voortduren van het beslag
Namens klaagsters is betoogd – op gronden zoals weergegeven in het klaagschrift en de schriftelijke toelichtingen daarop – dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, tot verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het inbeslaggenomen geldbedrag zal besluiten.
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Bij de beoordeling van een klaagschrift dat is gericht tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv, moet de rechter
a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee,
b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
Het belang van strafvordering houdt hierbij verband met het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat. Het belang van strafvordering vordert onder meer het voortduren van het beslag als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen.
Aan het hanteren van het criterium of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter – kort gezegd – tot de oplegging van een straf of maatregel zoals verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer overgaat, ligt ten grondslag dat het onderzoek in raadkamer doorgaans (zo ook in deze zaak) plaatsvindt op een moment dat het onderzoek nog loopt, dus voordat de strafzaak inhoudelijk wordt behandeld. Daarbij heeft het onderzoek in raadkamer een summier karakter, waarbij de beoordeling van het beklag plaatsvindt op grond van de informatie die op dat moment voorhanden is over de strafzaak. De rechter die oordeelt over het beklag, kan slechts in zeer beperkte mate vooruitlopen op de beslissingen die zullen worden genomen in de strafzaak (ECLI:NL:HR:2023:128).
In de onderhavige zaak heeft het hof in raadkamer kennisgenomen van de mededelingen van de advocaten-generaal, waaruit volgt dat het Openbaar Ministerie heeft beslist de handelsbanken te vervolgen op verdenking van witwassen en dat de (vertegenwoordigers van de) handelsbanken zijn uitgenodigd voor verhoor. Voorafgaand aan de behandeling in raadkamer heeft het hof kennis kunnen nemen van het voorlopige (digitale) einddossier.
Het hof kan en zal gelet op het karakter van de beklagprocedure niet treden in de beperkingen die volgen uit de weigering van de Surinaamse autoriteiten om uitvoering te geven aan een door het Openbaar Ministerie ingediend rechtshulpverzoek.
Concluderend is het hof van oordeel dat thans niet kan worden geoordeeld dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later inhoudelijk oordelend, de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer van het inbeslaggenomen geldbedrag zal bevelen.
Met betrekking tot de proportionaliteit en subsidiariteit van het voortduren van het beslag maakt het hof uit hetgeen klaagsters hebben toegelicht op dat de handelsbanken door de CBvS aanvullende liquiditeit is verstrekt om de als gevolg van het beslag ontstane situatie het hoofd te bieden. Voorts hebben klaagsters aangegeven dat de geldzendingen ten behoeve van het giraal maken van contanten in euro’s inmiddels zijn hervat via een andere route. De CBvS kan daarmee weer invulling geven aan de gestelde monetaire taak met betrekking tot het deviezenverkeer, die volgens klaagsters door de beslaglegging ernstig zou zijn verstoord. Mede gelet daarop is het hof van oordeel dat er geen grond is om het beslag (gedeeltelijk) op te heffen omdat voortduring van de beslaglegging disproportioneel zou zijn. Ook het tijdsverloop sinds de beslaglegging en het uitblijven van overeenstemming tussen klaagsters en het Openbaar Ministerie over opheffing van het beslag tegen zekerheidstelling maakt naar het oordeel van het hof niet dat de belangen van klaagster bij opheffing van het beslag op dit moment zwaarder wegen dan het strafvorderlijk belang bij het voortduren van het beslag.
Het beklag wordt daarom ongegrond verklaard.
Beslissing
Het hof:
Verklaart het beklag ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door
mr. A. de Lange, voorzitter,
mr. F.W. Pieters en mr. M.S. Lamboo, leden,
in bijzijn van mr. J.C.A. Verhoef, griffier,
en uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2024.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.