ABRvS 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2045.
Rb. Noord-Nederland, 20-08-2024, nr. LEE 23/3155
ECLI:NL:RBNNE:2024:3247
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
20-08-2024
- Zaaknummer
LEE 23/3155
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2024:3247, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 20‑08‑2024; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NLF 2024/1968
RSV 2024/204 met annotatie van A.T. Marseille, M.W. Venderbos
Uitspraak 20‑08‑2024
Inhoudsindicatie
Beroep tegen de afwijzing van de overname van eiseres haar schuld in het kader van de Wet herstel toeslagen (Wht) is gegrond. De minister heeft zijn beslissing om geen toepassing te geven aan de hardheidsclausule niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank wijkt af van de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak en overweegt dat het aandeel van de Belastingdienst/Toeslagen (de minister) in het ontstaan van de financiële problemen van eiseres en het als gevolg daarvan hebben moeten afsluiten van de onderhandse lening, bij de vraag of sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard moeten worden betrokken. De rechtbank oordeelt ook dat gelet op de in het dossier aanwezige bewijsstukken aan het bestaan van een informele schuld redelijkerwijs niet valt te twijfelen, zodat er zich in het geval van eiseres een bijzondere situatie voordoet waarin het vasthouden aan de eis van een notariële akte als bewijs voor het bestaan van een informele schuld onbillijk is als gevolg waarvan eveneens de hardheidsclausule kan worden toegepast. De rechtbank acht in dat verband ook van betekenis dat eiseres vanwege het ontbreken van financiële middelen, destijds niet in staat was de kosten van een notaris te voldoen.
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/3155
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 augustus 2024 in de zaak tussen
[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. M.A. Jansen),
en
de Belastingdienst/Toeslagen/de Minister van Financiën, hierna de minister,
(gemachtigde: mr. W.G.G. de Bakker).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om de schuld ter hoogte van € 13.000,- bij [bedrijfsnaam] over te nemen.
1.1.
De aanvraag is bij besluit van 11 januari 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit op bezwaar van 21 juni 2023 is de Belastingdienst/Toeslagen bij dat besluit gebleven.
1.2.
De minister heeft op 11 april 2024 een verweerschrift ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 24 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en partijen in de gelegenheid gesteld vragen van de rechtbank schriftelijk te beantwoorden.
1.4.
De minister heeft op 28 mei 2024 een schriftelijke reactie ingediend. Eiseres heeft op 25 juni 2024 schriftelijk gereageerd.
1.5.
Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen. De rechtbank heeft het onderzoek op 10 juli 2024 gesloten.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van eiseres mede aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
2.1.
Eiseres voert aan dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan de hardheidclausule van artikel 9.1 van de Wet herstel toeslagen (Wht).
2.2.
De rechtbank komt tot het oordeel dat deze beroepsgrond, voor zover die ziet op artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wht, slaagt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
4. De rechtbank overweegt dat eiseres een erkend gedupeerde is van de toeslagenaffaire. Niet in geschil is dat eiseres door de toeslagenaffaire in ernstige financiële problemen is gekomen, die mede hebben geleid tot een faillissement en een oplopende schuld bij de ING Bank. Om de geldschuld bij de ING Bank te kunnen aflossen, is eiseres een geldlening aangegaan bij [bedrijfsnaam] ter hoogte van € 13.000,-.
4.1.
Op de door eiseres aan de Sociale Banken Nederland (SBN) overgelegde schuldenlijst is aangegeven dat de resterende schuld bij [bedrijfsnaam] nog € 9.000,- bedraagt.
5. De SBN neemt in het besluit van 11 januari 2023 de geldschuld van eiseres bij [bedrijfsnaam] niet over, omdat het een onderhandse lening betreft. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in het bestreden besluit het standpunt van de SBN gehandhaafd:
5.1.
De Belastingdienst/Toeslagen stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een informele schuld. Het verstrekken van krediet door [bedrijfsnaam] is geen reguliere bedrijfsactiviteit, omdat niet is gebleken dat [bedrijfsnaam] in het bezit is van een vergunning van de Autoriteit Financiële Markten (AFM). Dit standpunt is door eiseres niet bestreden.
5.2.
De Belastingdienst/Toeslagen stelt zich op het standpunt dat de geldlening enkel is vastgelegd in een geldleningsovereenkomst. Nu de informele geldlening bij [bedrijfsnaam] niet is vastgelegd in een notariële akte en er geen gerechtelijk vonnis aan ten grondslag ligt, komt deze lening op grond van artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht, niet voor vergoeding in aanmerking. Ook dit standpunt is door eiseres niet bestreden.
5.3.
De Belastingdienst/Toeslagen ziet geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule. De motivering hiervan in het bestreden besluit is als volgt: “Het feit dat de schulden van eiseres niet aan de gestelde voorwaarden van de Wht voldoen, is geen grond voor toepassing van de hardheidsclausule. Met inachtneming van het vorenstaande en gelet op alle omstandigheden zoals die blijken uit het dossier, zijn er in het geval van uw cliënte geen sprake van problematische schulden en slaagt een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 9.1, eerste lid, van de Wht niet. Ik begrijp dat dit niet het antwoord is waarop uw cliënte had gehoopt, maar ik kan alleen schulden overnemen voor zover de Wht daarin voorziet.” De beroepsgrond van eiseres is hiertegen gericht.
Bevoegdheids- en motiveringsgebrek
6. De rechtbank oordeelt eerst ambtshalve dat aan het bestreden besluit een bevoegdheids- en motiveringsgebrek kleeft. Het bestreden besluit is genomen door de Belastingdienst/Toeslagen, waarbij is gewezen op de hardheidsclausule van artikel 9.1, eerste lid, van de Wht. Eiseres heeft echter verzocht om middels de hardheidsclausule af te wijken van de wettelijke vereisten van artikel 4.1 van de Wht. Deze bevoegdheid is echter neergelegd in artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wht en komt niet aan de Belastingdienst/Toeslagen, maar aan de minister toe. Op grond van die bepaling kan de minister voor zover toepassing gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, afwijken van artikel 4.1 van de Wht. Aan het bestreden besluit kleeft daarom een bevoegdheids- en motiveringsgebrek.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het evident dat het in deze procedure gaat om toepassing van de hardheidsclausule aangaande de wettelijke vereisten van artikel 4.1 van de Wht. De minister heeft in het verweerschrift, op zitting en in de nadere reactie van 28 mei 2024 een duidelijk standpunt dienaangaande ingenomen. Eiseres heeft hierop mondeling en schriftelijk gereageerd. Onder al deze omstandigheden zal de rechtbank in deze uitspraak beoordelen of de minister op goede gronden geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule van artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wht.
6.2.
In rechtsoverweging 14 en verder zal de rechtbank een beslissing nemen over de gevolgen van het bevoegdheids- en motiveringsgebrek.
De hardheidsclausule van artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wht
7. Eiseres voert aan dat de minister ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidclausule van artikel 9.1 van de Wet herstel toeslagen (Wht). Eisers betoogt dat op grond van de hardheidsclausule de schuld overgenomen moet worden als het bestaan van de schuld aannemelijk is. Volgens eiseres blijkt uit de parlementaire geschiedenis dat er geen principieel of deugdelijk onderbouwd verschil bestaat tussen informele schulden vastgelegd in een notariële akte en informele schulden vastgelegd in onderhandse akte. De regeling was bedoeld om al deze schulden over te nemen, zodat de gedupeerde ouders een nieuwe start kunnen maken. Nu veel gedupeerde ouders door financiële problemen niet in staat zijn geweest om deze schulden notarieel te kunnen laten vastleggen, wordt er een ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt tussen gedupeerden die informele schulden notarieel hebben vastgelegd en ouders die schulden bij gebrek aan financiële middelen niet notarieel hebben kunnen vastleggen, zoals eiseres. Dit onderscheid is niet in overeenstemming met het doel van de regeling en is in feite een onderscheid op aanwezigheid van financiële middelen, ofwel een onderscheid tussen “rijk en arm”. Indien een schuld wel aannemelijk is gemaakt, is het onverkort vasthouden aan een voorgeschreven bewijsmiddel voor het bestaan van de schuld en het op die grond afwijzen van het overnemen van de schuld, een onbillijke uitkomst gelet op het doel van de regeling. Eiseres betoogt dat de hardheidsclausule moet worden toegepast als correctiemiddel op de vastgestelde bewijslast, waardoor het onrechtvaardige onderscheid tussen “arm en rijk” enigszins kan worden gecompenseerd. Eiseres wijst daarbij op recente jurisprudentie aangaande het evenredigheidsbeginsel waaruit volgens eiseres volgt dat indringender wordt getoetst op evenredigheid, waarbij ook het doel van de regeling wordt betrokken. Eiseres acht verder van belang dat indien zij de lening bij [bedrijfsnaam] niet was aangegaan, de volledige schuld bij de ING ter hoogte van € 146.674,88 naar verwachting was overgenomen.
7.1.
In het verweerschrift stelt de minister zich op het standpunt dat van bijzondere omstandigheden die maken dat in het kader van de hardheidsclausule van de wettelijke vereisten moet worden afgeweken, niet is gebleken. Eiseres heeft geen zekerheid verschaft over het bestaan van en de afbetaling van de informele schuld bij [bedrijfsnaam] . Volgens de minister blijkt uit de stukken dat de (toenmalige) bewindvoerder van eiseres in 2018 met de ING heeft geregeld dat na een eenmalige betaling van € 13.200,-, het restant van de schuld van eiseres zou worden kwijtgescholden en dat dit bedrag op 5 juni 2018 door [bedrijfsnaam] is betaald. Dat eiseres dit bedrag dient terug te betalen, binnen welke termijn, op welke wijze, onder welke voorwaarden, wat er reeds is afgelost, welk bedrag nog openstaat en of de schuld op enig moment opeisbaar is geworden, is onduidelijk. De minister stelt zich verder op het standpunt dat als wel aanleiding was geweest om de hardheidsclausule toe te passen, het bepaalde van artikel 4.1, tweede lid, onder b, van de Wht had belet dat de schuld bij [bedrijfsnaam] door de minister overgenomen had kunnen worden. Eiseres heeft volgens verweerder niet aangetoond dat de schuld bij [bedrijfsnaam] in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 opeisbaar was dan wel dat [bedrijfsnaam] deze schuld bij eiseres heeft opgeëist. Tot slot geeft de minister aan dat het door eiseres gestelde dat zij met de lening bij [bedrijfsnaam] een veel grotere schuld bij de ING heeft afgelost, geen rol speelt bij de beoordeling van haar aanvraag. De reden waarvoor destijds een schuld is aangegaan, is voor toetsing aan de bepalingen van de Wht niet relevant. Een causaal verband tussen de openstaande lening en de toeslagenaffaire hoeft niet aangetoond te worden, evenmin het doel waarvoor de lening destijds is aangegaan. Daarnaast zou als de schuld bij de ING nog had opengestaan, uitsluitend het opeisbare dan wel opgeëiste deel van deze schuld (in de periode van 1 januari 2006 tot 1 juni 2021) voor overname in aanmerking zijn gekomen.
8. De rechtbank overweegt in dit verband eerst dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in een recente uitspraak van 15 mei 20241., voor zover hier van belang, is ingegaan op de beoordeling van en de toetsing aan de hardheidsclausule van artikel 9.1, tweede lid, van de Wht. De Afdeling heeft in algemene zin overwogen dat de wetgever de hardheidsclausule heeft bedoeld voor bijzondere situaties die niet zijn voorzien en waarin toepassing van de wettelijke bepaling zou leiden tot een zeer onbillijke uitkomst en schrijnende gevallen. Daarbij moet volgens de Afdeling voor ogen worden gehouden dat de regeling voor de overname van schulden uitdrukkelijk niet is bedoeld om gedupeerde ouders volledig te vrijwaren van schulden of van daarmee gepaard gaande (zeer) beperkte financiële draagkracht.
8.1.
Ten aanzien van de zaak die bij de Afdeling voorlag, heeft de Afdeling geoordeeld dat betrokkene onvoldoende had aangevoerd om te kunnen oordelen dat de financiële problemen van betrokkene zodanig zijn dat van een onbillijkheid van overwegende aard sprake is als de lening niet wordt overgenomen. Volgens de Afdeling is niet gebleken dat betrokkene niet in staat is om de maandelijkse aflossing te betalen of dat er na de aflossing maandelijks te weinig geld overblijft om van te leven. De Afdeling laat in zijn oordeel voorts in het midden of sprake is van een bijzondere situatie waarin het vasthouden aan de eis van een notariële akte als bewijs voor het bestaan van een informele schuld en daarover gemaakte betalingsafspraken zodanig onbillijk is dat de hardheidsclausule kan worden toegepast, bijvoorbeeld in het geval dat aan het bestaan van een informele schuld gelet op andere authentieke documenten redelijkerwijs niet valt te twijfelen.
9. De rechtbank overweegt verder dat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op 18 april 2024 een voor het bestuursrecht en de bestuursrechtspraak belangrijke uitspraak heeft gedaan.2.In deze uitspraak wijzigt de CRvB zijn vaste jurisprudentie aangaande de beoordeling door het Uwv van dwingendrechtelijke herzienings- en terugvorderingsbepalingen in socialezekerheidswetten en de toetsing daaraan door de bestuursrechter. De CRvB ziet aanleiding voor deze koerswijziging vanwege veranderde maatschappelijke opvattingen en inzichten over responsief overheidshandelen en burgerperspectief. De CRvB wijst er op dat in de rechtspraak besluiten al intensiever worden getoetst op evenredigheid.3.Ook wijst de CRvB op het consultatievoorstel Wet versterking waarborgfunctie Awb en de toelichting daarop, waaruit kan worden afgeleid dat de daarvoor verantwoordelijke ministers voornemens zijn de rechtspositie van de burger bij overheidshandelen te versterken en de menselijke maat in het bestuurs(proces)recht te vergroten. In de toelichting bij dit consultatievoorstel wordt uitdrukkelijk aangegeven dat vooral ook de bijzondere wetgeving aan de menselijk maat dient te voldoen. De CRvB overweegt vervolgens dat hij de opvatting van Advocaat Generaal (AG) De Bock volgt, dat het dwingende systeem van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (Wet MBTI) en de restrictieve uitleg van de dringende redenen in de rechtspraak van de CRvB niet tot nauwelijks ruimte bieden voor een toetsing door de bestuursrechter die recht doet aan deze gewijzigde maatschappelijke inzichten en dat hij onder al deze omstandigheden aanleiding ziet zijn vaste jurisprudentie te wijzigen. Samengevat komt deze wijziging er op neer dat de CRvB het begrip dringende redenen voortaan ruimer uitlegt, waarbij betekenis toekomt aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verder moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van een herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Het Uwv is verplicht een belangenafweging te maken, waarin ook het eigen aandeel van het Uwv in de ontstane herziening en/of terugvordering moet worden betrokken en waarvan de uitkomst niet onevenredig mag zijn. Uitgangspunt hierbij is voorts een intensieve toetsing door de bestuursrechter.
10. Op de zitting van 24 april 2024 is aan partijen de vraag voorgelegd in hoeverre de koerswijziging van de CRvB gevolgen zou kunnen en moeten hebben voor de beoordeling van en toetsing aan de hardheidsclausule van artikel 9.1 van de Wht. De rechtbank heeft partijen vervolgens desgevraagd in de gelegenheid gesteld zich hierover schriftelijk uit te laten.
10.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat de uitspraak van de CRvB geen gevolgen heeft voor de beoordeling van artikel 9.1 van de Wht door de minister. Volgens de minister biedt de formulering van artikel 9.1 al de ruimte en mogelijkheid om ruimhartig en zonder restricties te toetsen of sprake is van bijzondere hardheid: “Waar het UWV, gelet op de uitspraak van de CRvB, meer speelruimte heeft dan zij aanvankelijk veronderstelde om te kunnen toetsen of sprake is van bijzondere hardheid en dringende redenen om af te zien van terugvordering, geldt dit niet voor de minister. Immers, de geboden kaders in de Wht – mede gelet op de achtergrond van ruimhartig compenseren en ondersteunen van gedupeerde ouders – creëren voldoende ruimte om de doelstellingen van de verschillende regelingen in de Wht te bewerkstelligen. In die zin heeft de uitspraak van de CRvB geen gevolgen voor de wijze waarop de minister in de toekomst zal beoordelen of in een concrete situatie sprake is van een bijzondere hardheid.” Verder stelt de minister dat in deze zaak geen sprake is van omstandigheden die gelijkgesteld kunnen worden met het vastleggen van de lening bij de notaris. Ook is voor de minister onduidelijk gebleven binnen welke termijn de schuld moet worden terugbetaald, op welke wijze, onder welke voorwaarden, wat er reeds is afgelost, welk bedrag nog openstaat, of er betalingsachterstanden zijn ontstaan en of de schuld op enig moment opeisbaar is geworden. Los van het ontbreken van een notariële akte, heeft eiseres onvoldoende zekerheid verschaft over het bestaan van en de afbetaling van de informele schuld aan [bedrijfsnaam] . De minister wijst daarbij op het doel van de regeling (om de nadelige gevolgen van opeisbare vorderingen voor de ouders te voorkomen) en dat niet is gebleken dat eiseres nadelige gevolgen ondervindt van het feit dat zij de schuld bij [bedrijfsnaam] niet (geheel) heeft afbetaald. Verweerder ziet daarom geen aanleiding om tot toepassing van de hardheidsclausule over te gaan.
10.2.
Eiseres betoogt dat de uitspraak van de CRvB wel gevolgen zou moeten hebben voor de toepassing van artikel 9.1 van de Wht. Volgens eiseres gaat het in beide gevallen om besteding van overheidsmiddelen op een wijze die niet in overeenstemming is met de strikte uitleg of toepassing van de wet. De reden om af te wijken is in beide gevallen dat de strikte toepassing van de hoofdregel leidt tot een onaanvaardbare uitkomst. In het sociaal zekerheidsrecht heet dat ‘dringende reden’ en in de Wht is dat ‘onbillijkheid van overwegende aard’. Eiseres betoogt dat er geen rechtvaardiging is voor een andere toepassing of een andere beoordeling door de bestuursrechter van de hardheidsclausule. Eiseres stelt verder dat het haar niet duidelijk is wat de minister bedoelt met de mededeling dat het Uwv meer speelruimte heeft dan het aanvankelijk dacht, terwijl voor de minister de kaders van de Wht al voldoende ruimte bieden. Verder wijst eiseres op de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2024 waaruit kan worden afgeleid dat de hardheidsclausule kan worden toegepast om af te wijken van de eis van een notariële akte. Daarbij zou volgens eiseres in het kader van de rechtseenheid de hardheidclausule op dezelfde wijze moeten worden toegepast. De minister dient in het kader van de belangenafweging ook rekening te houden met het doel van de regeling en met de oorzaak van het niet voldoen aan de voorwaarden. Het doel van het vereiste van een notariële akte is om het voor de uitvoering niet te ingewikkeld te maken. De oorzaak van het door eiseres niet voldoen aan de voorwaarde is, naast het ontbreken van financiële middelen om een notaris te kunnen bekostigen, ook de korte termijn waarbinnen de hoofdsom moest worden afgelost en waarvoor de lening bij [bedrijfsnaam] is aangegaan. Naar de mening van eiseres kan het haar daarom niet worden verweten dat de lening niet notarieel is vastgelegd. Tot slot stelt eiseres dat de minister zich thans ook op het standpunt stelt dat er onvoldoende bewijs is geleverd van het bestaan van de schuld, maar dat dit in het bestreden besluit niet is genoemd. Eiseres betoogt dat indien met toepassing van de hardheidsclausule de schuld aan [bedrijfsnaam] kan worden overgenomen, eiseres nog in de gelegenheid moet worden gesteld om aanvullend bewijs te leveren. Eiseres geeft op voorhand aan dat de lening in de boekhouding van [bedrijfsnaam] zal zijn opgenomen en daarmee traceerbaar en aantoonbaar is.
11. De rechtbank oordeelt verder als volgt.
11.1.
De rechtbank is zich ervan bewust dat het rechtsgebied en de aard van de bevoegdheden die in de uitspraak van de CRvB van 18 april 2024 aan de orde zijn, anders zijn dan de Wht en de daarin neergelegde hardheidsclausule. Verder is de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2024 van latere datum dan de uitspraak van de CRvB. Desalniettemin ziet de rechtbank aanleiding om de dragende overwegingen van de CRvB die tot zijn koerswijziging hebben geleid, ook voor de beoordeling van en toetsing aan de hardheidsclausule van de Wht van overeenkomstige toepassing te achten. De rechtbank zal op grond daarvan bovendien afwijken van de overwegingen van de Afdeling in de uitspraak van 15 mei 2024, zoals deze hierboven onder rechtsoverweging 8 zijn weergegeven. De rechtbank motiveert dit als volgt.
11.2.
In de uitspraak van de CRvB van 18 april 2024 legt de CRvB de nadruk op de veranderde maatschappelijke opvattingen en inzichten over responsief overheidshandelen en burgerperspectief en de notie dat in de rechtspraak besluiten al intensiever worden getoetst op evenredigheid.4.Ook gaat de CRvB in op het consultatievoorstel Wet versterking waarborgfunctie Awb en de toelichting daarop, waaruit kan worden afgeleid dat de rechtspositie van de burger bij overheidshandelen zal worden versterkt en de menselijke maat in het bestuurs(proces)recht wordt vergroot. De rechtbank is van oordeel dat deze dragende overwegingen evengoed opgeld doen als het gaat om de beoordeling van en toetsing aan de hardheidsclausule van de Wht. De rechtbank ziet bovendien geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat de overweging in de toelichting op het consultatievoorstel Wet versterking waarborgfunctie Awb, waarin uitdrukkelijk is aangegeven dat vooral ook de bijzondere wetgeving aan de menselijk maat dient te voldoen, niet ook op de Wht zou zijn gericht. De rechtbank overweegt verder dat de gewijzigde jurisprudentie van de CRvB is voortgekomen uit een jarenlange en brede reflectie binnen de bestuursrechtspraak op het beoordelen van en het toetsen aan de evenredigheid, intrekkings- en terugvorderingsbevoegdheden en toepassing van hardheidsclausules in verschillende bijzondere rechtsgebieden en het daarbij gekozen uitgangspunt om meer maatwerk in individuele zaken te bieden. De rechtbank wenst te benadrukken dat deze brede reflectie binnen de bestuursrechtspraak nota bene op gang is gekomen door de toeslagenaffaire. De rechtbank acht het dan ook niet rechtvaardig en in strijd met de rechtsgelijkheid en het streven naar rechtseenheid, om in zaken van erkende toeslagenouders nog steeds de door de Afdeling stringentere wijze van beoordeling door de minister van de hardheidsclausule van artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wht en de nog steeds strenge toets daarvan door de Afdeling, te blijven hanteren.
11.3.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de rechtbank zal afwijken van de strenge lijn die de Afdeling blijkens zijn uitspraak van 15 mei 2024 nog steeds hanteert. De Afdeling overweegt immers in algemene zin dat de wetgever de hardheidsclausule heeft bedoeld voor bijzondere situaties die niet zijn voorzien en waarin toepassing van de wettelijke bepaling (artikel 4.1 van de Wht) zou leiden tot een zeer onbillijke uitkomst en schrijnende gevallen. De rechtbank is van oordeel dat de Afdeling, gelet op artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wht, de lat te hoog legt, omdat volgens die bepaling enkel sprake moet zijn van een onbillijkheid van overwegende aard. Verder is de rechtbank van oordeel dat bij de beoordeling of hiervan sprake is, naar analogie met de beoordeling en toetsing aan de maatwerkbepalingen in de Wet MBTI, eveneens het eigen aandeel van de Belastingdienst/Toeslagen (de minister) in het ontstaan van de financiële problemen van eiseres en het als gevolg daarvan hebben moeten afsluiten van de onderhandse lening, dienen te worden betrokken.
11.4.
De rechtbank heeft op dit moment geen inzicht in de voorgeschiedenis en de ernst van de gevolgen van de handelwijze van de Belastingdienst/Toeslagen voor eiseres als erkend toeslagenouder. De minister heeft deze noch betrokken noch het eigen aandeel van de Belastingdienst/Toeslagen inzichtelijk gemaakt. De rechtbank is verder van oordeel dat gelet op de in het dossier aanwezige bewijsstukken, waaronder mails tussen eiseres, [bedrijfsnaam] en de ING bank, en de door eiseres overgelegde schuldenlijst waaruit kan worden afgeleid dat er al een bedrag is afgelost, aan het bestaan van een informele schuld bij [bedrijfsnaam] redelijkerwijs niet valt te twijfelen, zodat er zich een bijzondere situatie voordoet waarin het vasthouden aan de eis van een notariële akte als bewijs voor het bestaan van een informele schuld bij [bedrijfsnaam] zodanig onbillijk is dat ten aanzien daarvan de hardheidsclausule kan worden toegepast. Bij dit oordeel acht de rechtbank ook van betekenis dat de rechtbank het aannemelijk vindt dat eiseres vanwege het ontbreken van financiële middelen, destijds niet in staat was de kosten van een notaris te voldoen. Het blijven tegenwerpen van het wettelijke vereiste van een notariële akte acht de rechtbank ook onder die omstandigheden een onbillijkheid van overwegende aard.
12. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het standpunt van de minister zoals weergegeven onder rechtsoverwegingen 7.1 en 10.1, niet deelt. Het standpunt van de minister dat de geboden kaders van de Wht, mede gelet op de achtergrond van ruimhartig compenseren en ondersteunen van gedupeerde ouders, al voldoende ruimte creëren om de doelstellingen van de verschillende regelingen in de Wht te bewerkstelligen, kan de rechtbank niet onderschrijven. Zoals uit het voorgaande volgt is de rechtbank van oordeel dat de beoordeling van en de toetsing aan de hardheidsclausule te streng is. De minister is in zijn reactie bovendien niet ingegaan op de meer algemene dragende overwegingen van de CRvB die bij de CRvB wel tot een verandering van jurisprudentie hebben geleid. De rechtbank is verder van oordeel dat het gelet op juist de doelstellingen van de Wht, waaronder het ruimhartig compenseren van gedupeerde en erkende toeslagenouders en het maken van een nieuwe start, geboden is om af te wijken van het strenge beoordelings- en toetsingskader dat de minister en de Afdeling hanteren.
12.1.
De rechtbank is verder van oordeel dat het standpunt van de minister dat sprake moet zijn van omstandigheden die gelijkgesteld kunnen worden met het vastleggen van de lening bij de notaris, niet in de Afdelingsuitspraak van 15 mei 2024 wordt genoemd. De Afdeling overweegt dat er zich bijzondere situaties kunnen voordoen waarin het vasthouden van de eis van een notariële akte als bewijs voor het bestaan van een informele schuld en daarover gemaakte betalingsafspraken zodanig onbillijk is dat de hardheidsclausule kan worden toegepast, bijvoorbeeld in het geval dat aan het bestaan van een informele schuld gelet op andere authentieke documenten redelijkerwijs niet valt te twijfelen. Het toetsingscriterium ‘andere authentieke documenten’, is naar het oordeel van de rechtbank ruimer dan het hierboven gegeven standpunt van de minister.
12.2.
De rechtbank overweegt verder dat de minister zich pas in deze beroepsprocedure op het standpunt heeft gesteld dat eiseres geen zekerheid heeft verschaft over het bestaan van de afbetaling van de informele schuld bij [bedrijfsnaam] en wanneer deze opeisbaar is geworden. Ook stelt de minister zich op het standpunt dat niet is gebleken dat eiseres nadelige gevolgen ondervindt van het feit dat zij de schuld bij [bedrijfsnaam] niet volledig heeft afbetaald. Eiseres heeft aangegeven dat zij dat kan bewijzen en uitdrukkelijk verzocht om in dat verband aanvullend bewijs te leveren. Gedurende deze procedure heeft de rechtbank eiseres niet meer de gelegenheid gegeven hierover aanvullend bewijs over te leggen. De rechtbank overweegt hierover verder onder rechtsoverweging 16.1.
13. De rechtbank komt op grond van al het voorgaande tot de conclusie dat de minister de relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de hardheidsclausule van artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wht niet volledig heeft betrokken en gewogen. De minister heeft daardoor zijn beslissing niet deugdelijk gemotiveerd en gehandeld in strijd met artikel 7:12 van de Awb.
Conclusie en gevolgen
14. In rechtsoverweging 6 is geoordeeld dat aan het bestreden besluit een bevoegdheids- en motiveringsgebrek kleeft. Verder volgt uit rechtsoverweging 13 dat de minister zijn beslissing om geen toepassing te geven aan de hardheidsclausule van artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wht, niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Vanwege deze gebreken wordt het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
15. Uit het standpunt van de minister kan worden afgeleid dat de minister zich niet kan verenigen met deze beslissing van de rechtbank. De rechtbank ziet daarom geen mogelijkheden om de minister in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen en zal daarom geen tussenuitspraak doen.
16. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. In dat verband zal de minister, met inachtneming van al wat in deze uitspraak is overwogen, opnieuw moeten beoordelen of sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard op grond waarvan moet worden afgeweken van de wettelijke vereisten van artikel 4.1 van de Wht. De rechtbank geeft verweerder hiervoor zes weken. Deze termijn gaat op grond van artikel 8:106 van de Awb pas lopen als de termijn om hoger beroep in te stellen is verstreken of, als hoger beroep wordt ingesteld, als daarop is beslist. Bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar zal eiseres eerst in de gelegenheid moeten worden gesteld nader bewijs te overleggen.
16.1.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit zich heeft toegespitst op het vereiste van een notariële akte. De minister heeft zich pas in deze beroepsprocedure op het standpunt gesteld dat eiseres geen zekerheid heeft verschaft over het bestaan van de afbetaling van de informele schuld bij [bedrijfsnaam] en wanneer deze opeisbaar is geworden. Ook stelt de minister zich op het standpunt dat niet is gebleken dat eiseres nadelige gevolgen ondervindt van het feit dat zij de schuld bij [bedrijfsnaam] niet volledig heeft afbetaald. Eiseres heeft uitdrukkelijk verzocht om in dat verband aanvullend bewijs te leveren. De rechtbank geeft de minister mee om voorafgaand aan het nieuw te nemen besluit eiseres in de gelegenheid te stellen nader bewijs te overleggen.
17. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De proceskostenvergoeding wordt op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op in totaal € 2.187,50, omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend (1 punt), aan de zitting heeft deelgenomen (1 punt) en een nadere schriftelijke reactie heeft ingediend (0,5 punt).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 21 juni 2023;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag nadat de termijn om hoger beroep in te
stellen ongebruikt is verstreken, of als hoger beroep wordt ingesteld, na de dag nadat
daarop is beslist, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze
uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiseres vergoedt;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.187,50 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. K. Lenting, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2024.
griffier | rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage
Wet hersteloperatie toeslagen, zoals die gold op het moment van het nemen van het bestreden besluit (21 juni 2023)
Artikel 4.1. Overneming of betaling privaatrechtelijke geldschulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag en partner
1. Onze Minister van Financiën neemt op aanvraag de geldschulden en kosten over van degene die in aanmerking komt voor toepassing van een als bedoeld in artikel 2.7 of diens partner, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdelen b of c, op wie, of een ex-partner die in aanmerking komt voor de compensatie, bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid, en aan wie deze is toegekend, tenzij op die aanvrager, die partner of die ex-partner artikel 4.6 of 4.7 niet van toepassing is.
2. De geldschulden die worden overgenomen:
a. zijn ontstaan na 31 december 2005;
b. waren voor 1 juni 2021 opeisbaar; en
c. zijn niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.
3. Geldschulden en kosten die worden overgenomen, zijn:
(…);
b. een geldschuld die niet is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser indien deze is vastgelegd in een notariële akte die is verleden in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 of blijkt uit een rechterlijke uitspraak indien de daaraan voorafgaande ingebrekestelling of dagvaarding of het daaraan voorafgaande verzoekschrift dateert van voor 1 juni 2021, waarbij geldt dat de zaak bij de rechtbank binnen een redelijke termijn na de dagtekening van de ingebrekestelling aanhangig moet zijn gemaakt;
(…).
Artikel 9.1. Hardheidsclausules
1. (…)
2. Voor zover toepassing gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard kan:
a. Onze Minister van Financiën afwijken van artikel 2.15, 2.15a, 3.13, 4.1, 4.2 of 4.3;
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑08‑2024
CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726; conclusie van AG De Bock, ECLI:NL:CRVB:2023:2086.
CRvB 18 april 2024, rechtsoverwegingen 4.3.1 en verder.
CRvB 18 april 2024, rechtsoverwegingen 4.3.1 en verder.