Rb. Arnhem, 26-01-2011, nr. 162975
ECLI:NL:RBARN:2011:BP3591
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
26-01-2011
- Zaaknummer
162975
- LJN
BP3591
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2011:BP3591, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 26‑01‑2011; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARN:2012:BY0013, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 26‑01‑2011
Inhoudsindicatie
In het vonnis van 18 maart 2009 heeft de rechtbank overwogen dat eiser is geslaagd in het bewijs van feiten of omstandigheden waaruit volgt dat het voor hem mogelijk geweest zou zijn de boerderij op gunstiger voorwaarden tegen brand- en stormschade te verzekeren dan op advies van gedaagde is gebeurd. Daarmee staat vast dat gedaagde onjuist heeft geadviseerd aan eiser. Het gevolg daarvan is dat zij de ten gevolge van het advies geleden schade moet vergoeden. Na deskundigenbericht alles overziend is de rechtbank van oordeel dat een onverkorte uitkering van de verkoopwaarde door de verzekeraar geleid zou hebben tot een voordeel bij eiser. Wat na de brand plaatsvond was immers sloop van de resten. Gesteld noch gebleken is dat voor de daarmee gemoeide kosten de verzekeringsuitkering niet dekkend is geweest. Daarop is nieuwbouw gevolgd, die geen herbouw was en waarvoor de verzekering dus geen dekking bood. Noch uit de dagvaarding noch uit andere stukken blijkt van een grotere schade van eiser die door de verzekering, rekening houdend met de werking van het indemniteitsbeginsel, zou zijn gedekt. Het voorgaande betekent dat de vordering moet worden afgewezen, hoewel is komen vast te staan dat het advies van gedaagde niet deugdelijk is geweest.
Partij(en)
Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 162975 / HA ZA 07-1826
Vonnis van 26 januari 2011
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. P.M. Wilmink te Arnhem,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. M.A.R.C. Padberg te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 31 maart 2010
- -
het deskundigenbericht dat op 2 september 2010 is uitgebracht door J.W. Visser,
- -
de conclusie na deskundigenbericht van [eiser]
- -
de antwoordconclusie na deskundigenbericht van [gedaagde]
- -
de akte houdende overlegging productie van [eiser]
- -
de antwoordakte van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
In het vonnis van 18 maart 2009 heeft de rechtbank overwogen dat [eiser] is geslaagd in het bewijs van feiten of omstandigheden waaruit volgt dat het voor hem mogelijk geweest zou zijn de boerderij op gunstiger voorwaarden tegen brand- en stormschade te verzekeren dan op advies van [gedaagde] is gebeurd. Daarmee staat vast dat [gedaagde] onjuist heeft geadviseerd aan [eiser]. Het gevolg daarvan is dat zij de ten gevolge van het advies geleden schade moet vergoeden.
2.2.
De rechtbank heeft bij vonnis van 31 maart 2010 J.W. Visser tot deskundige benoemd en hem een aantal vragen voorgelegd die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag naar de omvang van door [eiser] geleden schade. Op 2 september 2010 heeft de deskundige zijn advies uitgebracht. Hieronder gaat de rechtbank kort op zijn antwoorden in (2.3-2.12).
Vraag 1. Bij welke verzekeraar(s) zou een tussenpersoon de boerderij van [eiser] tegen herbouwwaarde hebben kunnen verzekeren? Hierbij dient ook aandacht te worden besteed aan de persoon van de aanvrager en de staat van de boerderij.
2.3.
Achteraf, concludeert de deskundige, is niet expliciet aan te geven welke verzekeraar het risico in dekking zou hebben genomen. Diverse provinciale verzekeraars hebben een dergelijk risico in dekking.
Vraag 2. Welke conditie(s) zou(den) die verzekeraar(s) aan de verzekering hebben verbonden? Hierbij dient ervan uitgegaan te worden dat [eiser] verbouwplannen had.
2.4.
In beginsel zou als melding wordt gemaakt van de leegstand en de verbouwplannen, dekking tegen brand verleend kunnen worden. Bij dekking op basis van herbouwwaarde dient bij aan- en verbouwingen de verzekerde som te worden aangepast.
Vraag 3. Indien u tot de conclusie komt dat er geen verzekeraar(s) bereid zou(den) zijn geweest om de boerderij tegen verbouwwaarde te verzekeren, wilt u dan de voorgaande vragen beantwoorden voor een verzekering tegen verkoopwaarde?
2.5.
Normaliter wordt een polis op basis van herbouwwaarde afgegeven en niet een polis die specifiek de verkoopwaarde dekt. In standaard polissen op basis van herbouwwaarde is vrijwel altijd vermeld dat wanneer verzekerde niet tot herbouw overgaat, de schade wordt vergoed op basis van verkoopwaarde.
Vraag 4. Zou(den) de verzekeraar(s) bij wie de boerderij tegen herbouwwaarde of verkoopwaarde kon worden verzekerd na de brand tot uitkering zijn overgegaan? Zou(den) de verzekeraar(s) hier nog bijzondere voorwaarden aan hebben verbonden?
2.6.
De deskundige beantwoordt de eerste vraag bevestigend. Als de verzekerde daadwerkelijk tot herbouw overgaat, zal op basis van herbouw uitgekeerd worden, uitgaande van herstel in de situatie van vóór de brand. Als de verzekerde niet tot herbouw overgaat, zal worden uitgekeerd op basis van verkoopwaarde. Als voor het evenement definitieve sloopplannen bestonden, zal de sloopwaarde uitgekeerd worden.
Vraag 5. Kunt u aangeven welk bedrag de verzekeraar(s) zou(den) hebben uitgekeerd? Wilt u het antwoord op deze vraag toelichten en daarin ook het indemniteitsbeginsel betrekken?
2.7.
Bij gebreke van een polis, concludeert de deskundige, kan niet worden aangegeven welk bedrag de verzekeraar(s) zou(den) hebben uitgekeerd. Vergoed zouden zijn de reële herbouwkosten of de verkoopwaarde danwel de sloopwaarde. De deskundige berekent de herbouwwaarde van de boerderij en concludeert dat mogelijk in het geval van herbouw € 240.000,00 inclusief btw, exclusief aanvullende kosten zoals opruimingskosten, huurderving en bereddingskosten, zou zijn uitgekeerd.
Vraag 6. Verandert er iets in het antwoord op de vorige vraag indien [gedaagde] niet tot herbouw zou zijn overgegaan?
2.8.
De schade zou in dit geval volgens de deskundige op basis van de verkoopwaarde zijn vergoed.
Vraag 7. Welke premie zou voor een verzekering tegen herbouwwaarde of verkoopwaarde onder de eerder genoemde condities moeten worden betaald?
2.9.
Gangbare premies, zo stelt de deskundige, voor polissen op basis van herbouwwaarde, liggen tussen de € 0,80 en € 1,10 per € 1.000,00. In beginsel zijn er geen specifieke polissen die alleen de verkoopwaarde verzekeren.
Vraag 8. Hoe verhoudt deze premie zich tot de premie die [eiser] voor de bestaande verzekering heeft betaald?
2.10.
[eiser] heeft € 2,00 per € 1.000,00 betaald, dus € 200,00 premie op de verzekerde som van € 100.000,00, een gangbare premie voor verzekering op basis van sloopwaarde. ‘Het mag voor zich spreken,’ vervolgt de deskundige, ‘dat het premiebedrag op basis herbouwwaarde hoger zou zijn geweest dan op basis van sloopwaarde indien [eiser] de door Krantz & Polak Resolve vastgestelde herbouwwaarde van € 371.000,00 exclusief btw en exclusief (…) begane grondvloer, als waarde zou hebben opgegeven.’ De deskundige voegt toe dat de berekening van Krantz & Polak Resolve onjuist is.
Vraag 9. Welke andere feiten of omstandigheden, gebleken uit het onderzoek, kunnen van belang zijn voor een goed begrip van de zaak?
2.11.
Een assurantietussenpersoon moet, zo vermeldt de deskundige, melding maken van sloopplannen als de aanvrager aangeeft die te hebben. Uit de stukken blijkt volgens de deskundige dat [eiser] in beginsel wilde slopen en twee nieuwe woningen wilde realiseren. Dat brengt mee dat door een verzekeraar geen polis op basis van herbouwwaarde zou zijn afgegeven, maar een polis op basis van de sloopwaarde.
2.12.
Als de deskundige met dit laatste wil aangeven dat het [gedaagde] duidelijk zou zijn geweest dat [eiser] wilde slopen, passeert de rechtbank zijn betoog omdat dit zich niet verdraagt met de beslissing die zij in het vonnis van 28 mei 2008 onder 4.4-4.6 heeft genomen.
2.13.
De reacties van de partijen op het deskundigenrapport concentreren zich op de herbouwwaarde die, zoals hierna zal blijken, geen rol meer zal spelen.
2.14.
Bij de vaststelling van het schadebedrag moet nagegaan worden in welke positie [eiser] zou hebben verkeerd wanneer [gedaagde] hem deugdelijk geadviseerd had. Dit advies, zo volgt uit de voorgaande vonnissen, was dan gericht geweest op verzekeren tegen herbouwwaarde. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat [eiser] voor de uitvoering van zijn verbouwplannen – die gerealiseerd moesten worden als nieuwbouw niet zou doorgaan door het ontbreken van een bouwvergunning (vonnis van 28 mei 2008 onder 2.12) – belang had bij het bestaande gebouw.
2.15.
Dit wil echter nog niet zeggen dat de verzekeraar het bedrag van de herbouwwaarde zonder meer zou hebben uitgekeerd. Daar verzet het indemniteitsbeginsel bij schadeverzekering zich tegen. Zoals de deskundige in zijn antwoorden op de vragen 4-6 aangeeft, zou worden uitgekeerd naar de na de brand ontstane situatie, als [eiser] daadwerkelijk tot herbouw overging, op basis van de herbouwwaarde, als hij dat niet deed, op basis van verkoopwaarde.
2.16.
Het gegeven dat de boerderij niet is herbouwd, leidt tot de vraag of de afbraak van de resten gevolgd door nieuwbouw niet noodgedwongen, namelijk door het uitblijven van een verzekeringsuitkering op basis van herbouwwaarde, heeft plaatsgevonden. Uit de in het vonnis van 28 mei 2008 onder 2.12 geciteerde verklaring van [eiser] blijkt dat nieuwbouw zijn voorkeur had. Slechts bij het ontbreken van een bouwvergunning wilde hij verbouwen. Dit betekent dat niet geconcludeerd kan worden dat als de boerderij verzekerd was geweest tegen herbouwwaarde, ook werkelijk een uitkering op basis van herbouwwaarde zou zijn gevolgd.
2.17.
Uitkering op basis van de sloopwaarde zou volgens de deskundige alleen hebben plaatsgevonden als al vóór de brand definitieve sloopplannen bestonden. Het staat vast dat dit niet de situatie was waar [gedaagde] van uit kon gaan (vonnis van 28 mei 2008, 4.4-4.6). Dat [eiser] een sloopvergunning had aangevraagd in 2004 betekent, mede gelet op de uitleg die hij ter comparitie heeft gegeven over de redenen van deze aanvraag, niet dat er ten tijde van de brand definitieve sloopplannen lagen. Van uitkering op basis van de sloopwaarde zou dan ook naar het oordeel van de rechtbank geen sprake zijn geweest.
2.18.
Wij moeten er dus van uit gaan dat als de boerderij verzekerd was geweest tegen herbouwwaarde, uitkering van de verkoopwaarde zou hebben plaats gevonden volgens het beginsel dat de verzekerde er niet beter van mocht worden, zoals de deskundige naar aanleiding van vraag 5 het indemniteitsbeginsel verwoordt.
2.19.
Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat een onverkorte uitkering van de verkoopwaarde door de verzekeraar geleid zou hebben tot een voordeel bij [eiser]. Wat na de brand plaatsvond was immers sloop van de resten. Gesteld noch gebleken is dat voor de daarmee gemoeide kosten de verzekeringsuitkering niet dekkend is geweest. Daarop is nieuwbouw gevolgd, die geen herbouw was en waarvoor de verzekering dus geen dekking bood. Noch uit de dagvaarding – waarin [eiser] er van uit gaat dat hij een CAR-verzekering had moeten hebben, wat inmiddels niet mogelijk is gebleken – noch uit andere stukken blijkt van een grotere schade van [eiser] die door de verzekering, rekening houdend met de werking van het indemniteitsbeginsel, zou zijn gedekt.
2.20.
Vergoeding van mogelijk teveel betaalde premie is niet gevorderd.
2.21.
Het voorgaande betekent dat de vordering moet worden afgewezen, hoewel is komen vast te staan dat het advies van [gedaagde] niet deugdelijk is geweest. Aangezien dit betekent dat elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.
2.22.
De rechter, ten overstaan van wie de getuigenverhoren zijn gehouden, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen om organisatorische redenen.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2011.