Einde inhoudsopgave
Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie
Artikel XXII
Geldend
Geldend vanaf 01-07-2011
- Bronpublicatie:
19-05-2011, Stb. 2011, 255 (uitgifte: 31-05-2011, kamerstukken: 32021)
19-05-2011, Stb. 2011, 256 (uitgifte: 31-05-2011, kamerstukken: 32562)
- Inwerkingtreding
01-07-2011
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
27-06-2011, Stb. 2011, 324 (uitgifte: 29-06-2011, kamerstukken/regelingnummer: -)
27-06-2011, Stb. 2011, 324 (uitgifte: 29-06-2011, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Algemeen
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Staatsrecht / Rechtspraak
Strafprocesrecht / Algemeen
1.
Op de behandeling van en de rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van zaken die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van een daarop betrekking hebbend artikel of onderdeel van deze wet bij een gerecht aanhangig waren, blijft het recht zoals het gold vóór dat tijdstip van toepassing.
2.
Een sector kanton als bedoeld in artikel 47 van de Wet op de rechterlijke organisatie zoals dat artikel luidde vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel M, onder 1 en 2, wordt aangemerkt als een sector als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
3.
In de eerste bijlage bij de Wet op de rechterlijke organisatie en in het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen, zoals deze luidden op de dag vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdelen I en T, aangewezen nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen van het gerechtshof onderscheidenlijk de rechtbank die niet op dat tijdstip krachtens artikel 41, tweede lid, eerste volzin, onderscheidenlijk artikel 59, tweede lid, eerste volzin, van de Wet op de rechterlijke organisatie bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, worden met ingang van dat tijdstip aangemerkt als nevenlocaties die krachtens artikel 41, tweede lid, tweede volzin, onderscheidenlijk artikel 59, tweede lid, tweede volzin, van de Wet op de rechterlijke organisatie door de Raad voor de rechtspraak zijn aangewezen.
4.
Artikel XIII van de Wet organisatie en bestuur gerechten en artikel 3 van hoofdstuk 15 van de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie, zoals deze luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdelen C, H, onder 2, M, onder 3, R, S, onder 2, onder b, Y, onder 1, W, onder 1, en X, en de artikelen IX tot en met XXI van deze wet, blijven van toepassing op klachten van diegenen die voor dat tijdstip van inwerkingtreding een verzoek bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad hebben ingediend tot het instellen van een vordering bij de Hoge Raad tot het doen van een onderzoek naar een gedraging dan wel bij de Nationale ombudsman een verzoek hebben ingediend tot het instellen van een onderzoek naar een gedraging.
5.
Op de behandeling van en de bevoegdheid van een raad van discipline als bedoeld in artikel 46a van de Advocatenwet ten aanzien van zaken die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II onderscheidenlijk onderdelen van dat artikel bij die raad aanhangig waren alsmede op de bevoegdheid van leden-advocaten, plaatsvervangende leden-advocaten, de griffier en plaatsvervangende griffiers van een raad ten aanzien van die zaken, blijft het recht zoals het gold vóór dat tijdstip van toepassing.
6.
In afwijking van artikel 63, eerste lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet geldt dat zij die op de dag vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II lid of plaatsvervanger waren in de ledenraad van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders en ingevolge artikel II niet langer afkomstig zijn uit het ressort waaruit zij zijn gekozen, als lid of plaatsvervanger kunnen aanblijven totdat de termijn waarvoor zij waren gekozen of herkozen is verstreken doch niet langer dan een jaar na genoemd tijdstip.