Einde inhoudsopgave
Wet verzelfstandiging Staatsbosbeheer
Artikel 6
Geldend
Geldend vanaf 01-01-1998
- Bronpublicatie:
11-09-1997, Stb. 1997, 514 (uitgifte: 13-11-1997, kamerstukken: 24622)
- Inwerkingtreding
01-01-1998
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
15-12-1997, Stb. 1997, 678 (uitgifte: 01-01-1997, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Natuurbeschermingsrecht / Algemeen
Agrarisch recht (V)
Bestuursrecht algemeen / Bijzondere onderwerpen bestuursrecht
1.
De voorzitter en de overige leden van de raad van toezicht worden op voordracht van Onze Minister bij koninklijk besluit benoemd, geschorst en ontslagen.
2.
Het medezeggenschapsorgaan, bedoeld in artikel 13, vierde lid, kan aan Onze Minister personen voor plaatsing op de voordracht aanbevelen. Onze Minister deelt hem daartoe tijdig mede wanneer en ten gevolge waarvan in de raad van toezicht een plaats moet worden vervuld.
3.
Onze Minister geeft aan het medezeggenschapsorgaan kennis van een voorgenomen voordracht. Binnen acht weken na verzending van deze kennisgeving kan het medezeggenschapsorgaan bezwaar maken tegen benoeming van de voor te dragen persoon op grond van de verwachting dat die persoon ongeschikt zal zijn voor de vervulling van de taak van lid van de raad van toezicht, of dat de raad bij benoeming van die persoon niet naar behoren zal zijn samengesteld.
4.
Indien het medezeggenschapsorgaan binnen de in het derde lid genoemde termijn geen bezwaar maakt, draagt Onze Minister de betrokken persoon voor. Onze Minister draagt een persoon, tegen de benoeming waarvan het medezeggenschapsorgaan bezwaar heeft gemaakt, niet voor dan nadat hij daarover overleg heeft gevoerd met het medezeggenschapsorgaan.
5.
De leden van de raad van toezicht worden benoemd voor een periode van vier jaren. Zij kunnen ten hoogste twee malen worden herbenoemd.
6.
Aan de leden van de raad van toezicht kan tussentijds op eigen verzoek, dan wel om zwaarwichtige redenen ontslag worden verleend.
7.
Zolang in een vacature van de raad van toezicht niet is voorzien, vormen de overblijvende leden de raad, met de bevoegdheid van de voltallige raad.
8.
Degene die wordt benoemd in de plaats van een lid wiens zittingsperiode van vier jaren nog niet is verstreken, wordt benoemd tot het einde van die periode.