Einde inhoudsopgave
Besluit investeringsaftrek 2014
7.3.2 Problemen vanuit de praktijk
Geldend
Geldend vanaf 27-03-2014. Let op: treedt met terugwerkende kracht in werking vanaf 17-03-2014
- Bronpublicatie:
17-03-2014, Stcrt. 2014, 8550 (uitgifte: 26-03-2014, regelingnummer: BLKB 2014/106M)
- Inwerkingtreding
27-03-2014, terugwerkend tot: 17-03-2014
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
17-03-2014, Stcrt. 2014, 8550 (uitgifte: 26-03-2014, regelingnummer: BLKB 2014/106M)
- Vakgebied(en)
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Inkomstenbelasting / Winst
Vanuit de praktijk hebben mij signalen bereikt dat een strikt vasthouden aan het onder 7.3.1 opgenomen genoemde standpunt tot uitvoeringsproblemen leidt. Het gaat daarbij onder meer om de volgende situaties.
- i.
Een zelfstandig belastingplichtige vennootschap investeert en meldt de investering aan. Na de aanmelding wordt een beschikking ex artikel 15 van de Wet VPB afgegeven, waarbij de vennootschap als dochtermaatschappij wordt opgenomen in een fiscale eenheid. Daarbij kan eventueel sprake zijn van terugwerkende kracht. De betaling en/of ingebruikname van het bedrijfsmiddel vindt plaats in de periode van de fiscale eenheid.
- ii.
Een investering vindt plaats door een tot een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting behorende dochtermaatschappij. De moedermaatschappij heeft de aanmelding op haar naam verricht. Nadien wordt de fiscale eenheid verbroken en wordt de dochter zelfstandig belastingplichtig. Daarbij kan eventueel sprake zijn van terugwerkende kracht. De betaling of ingebruikname van het bedrijfsmiddel vindt plaats in de periode na verbreking van de fiscale eenheid.
- iii.
Na aanmelding van de investering door de moedermaatschappij gaat de tot een fiscale eenheid behorende dochtermaatschappij die de investering feitelijk verricht, behoren tot een andere fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. De betaling of ingebruikname van het bedrijfsmiddel vindt plaats in de periode van de nieuwe fiscale eenheid.
Gelet op hetgeen onder inleiding is gesteld, zou onzekerheid kunnen bestaan over de vraag of in de hiervoor genoemde situaties recht bestaat op EIA of MIA. Te meer nu het gaat om investeringen in energiezuinige en milieuvriendelijke bedrijfsmiddelen acht ik het ongewenst dat in situaties zoals hiervoor genoemd het recht op EIA of MIA zou vervallen.
Goedkeuring
Voor zover nodig keur ik daarom het volgende goed.
- a.
De aanmelding van een investering op naam van een investerende dochter die op het moment van investeren behoort tot een fiscale eenheid wordt geacht te zijn gedaan door de moedermaatschappij.
- b.
Als de aanmelding van een investering van een dochtermaatschappij heeft plaatsgevonden door de moedermaatschappij, terwijl de betaling of ingebruikname van het bedrijfsmiddel plaatsvindt in de periode na verbreking van de fiscale eenheid, kan de EIA of MIA worden geclaimd door de voormalige dochtermaatschappij die de investering feitelijk heeft verricht. Dit geldt eveneens bij het aangaan en verbreken van een fiscale eenheid in hetzelfde boekjaar (artikel 15, zevende lid, van de Wet VPB). Als de investerende vennootschap ten tijde van de betaling of ingebruikname is opgenomen in een andere fiscale eenheid kan de nieuwe moedermaatschappij de EIA of MIA in haar aangifte claimen.
- c.
Als een zelfstandig belastingplichtige vennootschap de aanmelding heeft verricht en nadien (eventueel met terugwerkende kracht) gaat behoren tot een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting en de betaling en/of ingebruikname van het bedrijfsmiddel vindt plaats in de periode van de fiscale eenheid, kan de EIA of MIA worden geclaimd door de moedermaatschappij.