Einde inhoudsopgave
Europees Verdrag inzake nationaliteit
Artikel 29 Voorbehouden
Geldend
Geldend vanaf 01-03-2000
- Bronpublicatie:
06-11-1997, Trb. 1998, 149 (uitgifte: 17-06-1998, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-03-2000
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
27-03-2001, Trb. 2001, 40 (uitgifte: 01-01-2001, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Staatsrecht / Nationaliteitsrecht
Internationaal publiekrecht / Fundamentele rechten van staten
1.
Ten aanzien van de bepalingen in hoofdstuk I, II en VI van dit Verdrag zijn geen voorbehouden toegestaan. Elke Staat mag op het tijdstip van ondertekening of bij de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding een of meer voorbehouden maken ten aanzien van de overige bepalingen van het Verdrag, mits zij verenigbaar zijn met het onderwerp en het doel van dit Verdrag.
2.
Een Staat die een of meer voorbehouden maakt, stelt de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa in kennis van de inhoud van zijn nationale wetgeving of van andere daarop betrekking hebbende informatie.
3.
Een Staat die overeenkomstig het eerste lid een of meer voorbehouden heeft gemaakt, onderzoekt de mogelijkheid om deze geheel of gedeeltelijk in te trekken zodra de omstandigheden dat toelaten. Deze intrekking wordt gedaan door middel van een kennisgeving aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa en wordt van kracht op de datum van ontvangst van de kennisgeving.
4.
Een Staat die de toepassing van dit Verdrag uitbreidt tot een grondgebied als genoemd in de verklaring bedoeld in artikel 30, tweede lid, kan met betrekking tot het betrokken grondgebied een of meer voorbehouden maken overeenkomstig het bepaalde in de voorgaande leden.
5.
Een Staat die Partij is en die voorbehouden heeft gemaakt ten aanzien van een of meer van de bepalingen in Hoofdstuk VII van het Verdrag, kan geen aanspraak maken op de toepassing van genoemde bepalingen door een andere Staat die Partij is, behalve voor zover hij deze bepalingen zelf heeft aanvaard.