Einde inhoudsopgave
Verdrag inzake het wegverkeer
Artikel 30 Het laden van voertuigen
Geldend
Geldend vanaf 03-09-1993
- Bronpublicatie:
03-03-1992, Trb. 1997, 25 (uitgifte: 01-01-1997, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
03-09-1993
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
03-03-1992, Trb. 1997, 25 (uitgifte: 01-01-1997, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Bijzondere onderwerpen
Verkeersrecht / Bijzondere onderwerpen
1.
Indien een maximum toegestaan massa[lees: een maximum toegestane massa] voor een voertuig is vastgesteld, mag het totale massa[lees: de totale massa] van het voertuig het maximum toegestane massa[lees: de maximum toegestane massa] nooit overschrijden.
2.
Elke lading in of op een voertuig dient zodanig te worden geschikt en, indien nodig, te worden gestuwd dat wordt voorkomen dat de lading:
- (a)
mensen in gevaar brengt of schade veroorzaakt aan openbaar of particulier bezit, met name doordat zij over de weg wordt voortgesleurd of op de weg valt;
- (b)
het zicht van de bestuurder belemmert of het evenwicht of het besturen van het voertuig nadelig beïnvloedt;
- (c)
lawaai veroorzaakt, stof doet opwaaien of andere overlast veroorzaakt die kan worden vermeden;
- (d)
lichten aan het oog onttrekt, met inbegrip van stoplichten en richtingsaanwijzers, reflectoren, kentekens en het onderscheidingsteken van de Staat waar het voertuig is ingeschreven en waarvan het voertuig voorzien dient te zijn overeenkomstig dit Verdrag of overeenkomstig de nationale wetgeving, of tekens aan het oog onttrekt die overeenkomstig artikel 14, derde lid, of artikel 17, tweede lid, van dit Verdrag met de arm worden gegeven.
3.
Alle hulpmiddelen, zoals kabels, kettingen en dekzeilen, die worden gebruikt om de lading stevig vast te stuwen of te beschermen, dienen strak om de lading heen getrokken te worden en stevig te worden vastgemaakt. Alle hulpmiddelen die worden gebruikt om de lading te beschermen behoren te voldoen aan de eisen die ten aanzien van de lading zijn vastgelegd in het tweede lid van dit artikel.
4.
Wanneer de lading uitsteekt buiten de voor-, achter- of zijkant(en) van het voertuig, dient zulks duidelijk te worden aangegeven in alle gevallen waar het uitsteken niet zou kunnen worden opgemerkt door bestuurders van andere voertuigen; 's nachts dient de voorkant te worden aangeduid door een wit licht en een witte reflector, de achterzijde door een rood licht en een rode reflector. Met name bij gemotoriseerde voertuigen:
- (a)
dienen ladingen, die meer dan één meter buiten de voor- of achterzijde van het voertuig uitsteken, altijd te worden aangegeven;
(b) dienen ladingen die zijwaarts zo ver uitsteken buiten de uiterste rand van het voertuig, dat het verst zijwaarts uitstekende punt meer dan 0,40 m ligt van de buitenste rand van het breedtelicht aan de voorzijde van het voertuig, 's nachts aan de voorzijde gemarkeerd te zijn en evenzo dienen ladingen die zover uitsteken, dat de uiterste rand aan de zijkant ervan meer dan 0,40 m ligt van de buitenste rand van het rode breedtelicht aan de achterzijde van het voertuig 's nachts gemarkeerd te zijn aan de achterzijde.
5.
Niets in het vierde lid van dit artikel mag zo worden uitgelegd dat dit de Verdragsluitende Partijen of onderdelen daarvan zou beletten, uitstekende ladingen, als bedoeld in genoemd vierde lid, te verbieden, te beperken of te onderwerpen aan speciale vergunningen.