Hof Amsterdam, 29-02-2000, nr. 98/3784
ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7733
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
29-02-2000
- Zaaknummer
98/3784
- LJN
AA7733
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2000:AA7733, Uitspraak, Hof Amsterdam, 29‑02‑2000; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑02‑2000
Inhoudsindicatie
Noch verordening noch aanslag verschaft duidelijkheid of liggeld voor woonschepen een precariobelasting ex artikel 228 Gemeentewet dan wel een recht ex artikel 229, eerste lid, onderdeel a, Gemeentewet is.Verordening onverbindend (gemeente Amsterdam).
98/3784
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de Inspecteur van de Dienst Gemeentebelastingen Amsterdam, verweerder,
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 19 augustus 1998, dat is aangevuld bij brief van 28 december 1998.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 14 juli 1998, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in het liggeld voor woonschepen voor het jaar 1998.
De aan belanghebbende opgelegde aanslag bedraagt f 1.398,40.
Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en primair tot vernietiging van de aanslag en subsidiair vermindering van de aanslag tot een bedrag van f 700.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
Ter zitting van de 13e Enkelvoudige Belastingkamer van 16 juli 1999 zijn verschenen belanghebbende en namens verweerder mr. H..
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend.
Na verwijzing naar de Vierde Meervoudige Belastingkamer is het beroep behandeld ter zitting van 22 oktober 1999, alwaar zijn verschenen belanghebbende tot bijstand vergezeld van zijn echtgenote en namens verweerder mr. H., tot bijstand vergezeld van L.
Belanghebbende en verweerder hebben ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
Bij de pleitnota van verweerder was een bijlage gevoegd. Belanghebbende heeft voorts een fotokopie van het aanslagbiljet overgelegd. Partijen hebben kennis kunnen nemen van de door de wederpartij overgelegde stukken en hebben zich erover kunnen uitlaten. Het Hof rekent de overgelegde stukken tot de gedingstukken.
2. De verordening
2.1 De Precariobelastingverordening binnenstad en westelijk havengebied 1998 (hierna: de Verordening), die is vastgesteld bij raadsbesluit van 17 december 1997, nr. 823 en waarvan mededeling is gedaan in het Gemeenteblad afd. 3, Volgnr. 102 op 19 december 1997, bevat - voorzover hier van belang - de navolgende bepalingen:
" Aard van de heffing.
Art. 2
1. Onder de naam precariobelasting wordt een belasting en een recht geheven terzake van:
a het hebben van voorwerpen onder, op of boven gemeentegrond;
b het gebruik overeenkomstig de bestemming van gemeentebezittingen.
2. Deze verordening is van toepassing op belastbare feiten in de binnenstad en het westelijk havengebied.
…
Belastingplicht
Art. 3
1. De belasting als bedoeld in art. 2, onder a, wordt geheven van degene van wie dan wel ten behoeve van wie één of meer voorwerpen onder, op of boven gemeentegrond afkomstig zijn of worden aangetroffen.
2. De rechten als bedoeld in art. 2, onder b, worden geheven van degene die gebruik maakt van gemeentebezittingen.
…"
2.2. In de bij de Verordening behorende tabel is - voorzover thans van belang - het navolgende opgenomen:
"Nr. Omschrijving Eenheid van hoeveelheid, inhoud of afmeting Tijdseenheid Tarief in guldens
0. Algemeen tarief A B C … A B C
1. Bouwtarief …
2 …
3 …
4 Ligplaatsen woonschepen, bedrijfsvaartuigen, statio-nerende vaartuigen, vlotten en dergelijke
4.1 ligplaats woonschip, bedrijfsvaartuig, stationerend vaartuig en vlot, alsmede aanhorigheden per m2 jaar 9,20 9,20 9,20
3. Tussen partijen vaststaande feiten
3.1. Belanghebbende bewoont het woonschip genaamd "A", dat een oppervlakte van 152 m2 heeft. Het woonschip ligt in de haven aan de c-kade, welke haven eigendom is van de gemeente.
Voor het onderhavige jaar is belanghebbende op grond van de Verordening en met toepassing van het tarief vermeld in rubriek 4.1. van de bij de Verordening behorende tarieventabel aangeslagen naar een bedrag van 152 m2 x f 9,20 (per m2) = f 1.398,40.
3.2. Aan belanghebbende is een aanslagbiljet toegestuurd voor het jaar 1998 met onder meer de volgende gegevens:
aan de voorzijde van het aanslagbiljet:
"Gemeentebelastingen Aanslagbiljet
X haven AB "A" c-kade 1, Liggeld voor woonschepen Definitieve aanslag
Aanslagnummer Belasting jaar Dagtekening Betaal- termijnen Eerste vervaldag Laatste vervaldag Aantal aanslagen
1 1998 31-3-98 03 30-04-98 31-10-98 1
Specificatie- nummer Objectadres Omschrijving
1 c-kade 1 AB WS ‘’A’’ WS ‘’A’’ Liggeld - Algemeen Tarief WS "A"
Specificatie- nummer Tijdvak Aantal eenheden Bedrag van de aanslag
1 01-01 t/m 31-12 152,00 1.398,40
Deze aanslag(en) is/zijn gebaseerd op de Precariobelastingverordening binnenstad en Westelijk havengebied 1998 " Totaal te betalen 1.398,40
en aan de achterzijde van het aanslagbiljet:
"…..
PRECARIOBELASTING
Precariobelasting wordt geheven voor het
· hebben van voorwerpen op, onder of boven openbare grond van de gemeente;
· gebruiken -overeenkomstig de bestemming- van gemeentebezittingen;
U betaalt deze belasting wanneer u bijvoorbeeld een container, leiding, terras of uitstalling in/op gemeentegrond plaatst. Gebruikers van woonschepen, die in de gemeente liggen, betalen ook Precario.
…’’
4. Geschil
Tussen partijen is in geschil of de onderhavige aanslag is aan te merken als een aanslag in de precariobelasting in de zin van artikel 228 van de Gemeentewet dan wel als een aanslag ter zake van een recht in de zin van artikel 229, eerste lid, onderdeel a, van die wet.
Tussen partijen is niet in geschil dat er zich een feit heeft voorgedaan ter zake waarvan de gemeente een belasting kan opleggen.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
Ter zitting van 16 juli 1999 heeft belanghebbende daaraan nog toegevoegd:
Het gaat om de toepassing van artikel 229 van de Gemeentewet. In dat geval moeten de lasten door de gemeente duidelijk gemaakt worden. Als er, zoals verweerder zegt, een keuzemogelijkheid bestaat dan zou in de aanbiedingsbrief van Burgemeester en wethouders betreffende de onderhavige verordening naast de artikelen 216 en 228 ten onrechte verwezen zijn naar artikel 229 van de Gemeentewet.
Ter zitting van 16 juli 1999 heeft verweerder daaraan nog toegevoegd:
De toelichting bij de Precarioverordening van het jaar 1990 betreft eerst de reclamebelasting, dan de precariobelasting en vervolgens de gebruiksretributies. De systematiek in de (onderhavige) Verordening is dezelfde gebleven ook al is de reclamebelasting komen te vervallen. Volgens de vakliteratuur is er een keuzemogelijkheid.
Bij artikel 2, eerste lid, onderdeel a van de Verordening is vereist dat er sprake is van eigendom van de gemeente. Die eis wordt niet gesteld in de vangnetbepaling artikel 2, eerste lid, onderdeel b van de Verordening.
Ter zitting van 22 oktober 1999 heeft verweerder aan zijn stellingen toegevoegd:
Volgens de literatuur kan liggeld geheven worden op grond van artikel 228 dan wel op grond van artikel 229 van de Gemeentewet. Daarin is zelfs een voorbeeld te vinden van een verordening liggeld op basis van laatstbedoeld artikel. Bij de VNG is daarentegen een dergelijke verordening niet te vinden.
De vraag of het woonschip van belanghebbende ligt in een gemeentelijke haven, waarmee artikel 2, eerste lid onderdeel a van de Verordening van toepassing is, moet ik bevestigend beantwoorden. Dit geldt evenzeer voor de vraag of er bij dit schip sprake is van gebruik overeenkomstig de bestemming van gemeentebezittingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b van de Verordening.
Laatstgenoemde bepaling fungeert als een vangnetbepaling voor het geval de haven geen eigendom van degemeente zou zijn. In casu is dat trouwens wel het geval.
In de Verordening zelf is geen rangorderegeling te vinden, maar die is te vinden in de toelichting bij de Precarioverordening van 1990. Die toelichting acht ik in casu van toepassing.
Bovendien staat op de voorzijde van het aanslagbiljet vermeld dat het gaat om de heffing van liggeld voor woonschepen, terwijl op de achterzijde van dat biljet de tekst van de Verordening ten aanzien van onder meer de onderhavige belasting is vermeld.
Ondanks het arrest van de Hoge Raad van 28 april 1994, nr 34448, met betrekking tot de omzetbelasting, waarin het dezelfde verordening betrof zij het die voor 1995, ben ik van mening dat er geen sprake is van een ’dienst’. Bovendien brengt de dienst van het gedogen van een ligplaats nog geen heffing van een recht met zich.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Belanghebbende is van mening dat de aanslag liggeld voor woonschepen is opgelegd op grond van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder b van de Verordening, dat gebaseerd is op artikel 229, eerste lid, onderdeel a, van de Gemeentewet. Grond voor die stelling biedt, zo meent belanghebbende, de aanbiedingsbrief van 4 december 1997 betreffende de onderhavige Verordening. Ook het arrest van de Hoge Raad van 28 april 1999, nr. 34.448 wijst zijns inziens op een heffing ex artikel 229, eerste lid, onderdeel a, van de Gemeentewet doordat is beslist dat het geheven liggeld een vergoeding vormt voor een door de gemeente verleende dienst in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Omdat in de begroting van de gemeente voor 1998 de kosten besteed aan woonboten niet afzonderlijk zijn vermeld, is belanghebbende de mening toegedaan dat het voor hem niet mogelijk is te achterhalen of een juist tarief is vastgesteld en daarmee of de aanslag tot een juist bedrag is opgelegd.
6.2. Verweerder heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd weersproken. Verweerder stelt dat de onderhavige aanslag is opgelegd op grond van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onderdeel a van de Verordening, dat gebaseerd is op artikel 228 van de Gemeentewet.
Op grond van de door de wetgever gehanteerde systematiek - die blijkt uit de raadsvoordracht van de voorgaande Verordening Precario- en reclamebelasting 1990 en die voor de onderhavige Verordening evenzeer geldt - valt, zo stelt hij, op te maken dat de geheven belasting is geregeld in artikel 2, eerste lid, onder a van de Verordening met in achtneming van het bepaalde in artikel 228 Gemeentewet.
Het arrest van de Hoge Raad acht hij niet van betekenis omdat het aldaar overwogene niet met zich brengt dat er ter zake van een gebruiksrecht geheven wordt.
6.3.1. In artikel 217 van de Gemeentewet is bepaald dat in een belastingverordening worden vermeld de belastingplichtige, het voorwerp van de belasting, het belastbare feit, de heffingsmaatstaf, het tarief, het tijdstip van ingang van de heffing, het tijdstip van beëindiging van de heffing en hetgeen overigens voor de heffing en de invordering van belang is.
6.3.2. Het voorgaande houdt in dat in een belastingverordening bepalingen dienen te zijn opgenomen op zo een wijze dat het voor een ieder mogelijk is de juistheid van de op grond van die verordening opgelegde aanslag te beoordelen.
6.3.3. Verweerder heeft ter zitting van 22 oktober 1999 desgevraagd verklaard dat er ter zake van het onderhavige feit belasting kan worden geheven op grond van zowel onderdeel a als onderdeel b van artikel 2, eerste lid van de Verordening. Nu blijkens de Verordening in beide gevallen de belasting wordt geheven onder de naam precariobelasting, en in de Verordening niet is aangegeven, in welke gevallen onderdeel a dan wel onderdeel b van toepassing is, biedt in zoverre, naar ’s Hofs oordeel, de Verordening geen houvast bij de beoordeling van de juistheid van de opgelegde aanslag.
De volgorde waarin de belastbare feiten in dat artikel zijn vermeld is in dit verband niet doorslaggevend. Hetgeen omtrent de hiërarchie tussen de heffingssoorten is vermeld in de door verweerder overgelegde brief aan de gemeenteraad van 21 november 1989 brengt niet mee, dat is voldaan aan het vereiste dat belanghebbende uit de Verordening zelf moet kunnen afleiden welk belastbaar feit zich te zijnen aanzien heeft voorgedaan.
Daarnaast is voor belanghebbende ook in het aanslagbiljet - zie de weergave onder punt 3.2. - geen aanknopingspunt te vinden voor het antwoord op de vraag of er sprake is van het heffen van een belasting in de zin van artikel 228 van de Gemeentewet dan wel van een recht in de zin van artikel 229 van die wet, laat staan dat hij kan beoordelen of de aanslag tot een juist bedrag is opgelegd. Het belang dat belanghebbende hierbij heeft is gelegen in het in artikel 229b van de Gemeentewet neergelegde toetsingrecht voor het geval er sprake zou zijn van het heffen van een recht. De weergave van de tekst van artikel 2 van de Verordening op de achterzijde van het aanslagbiljet is daartoe ontoereikend en is zelfs - gelet op de kop Precariobelasting - verwarringwekkend.
Gelet op een en ander kan belanghebbende - naar ’s Hof oordeel - de juistheid van de hem opgelegde aanslag niet natrekken.
6.3.4. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de heffing niet overeenkomt met het bepaalde in artikel 217 van de Gemeentewet en dat aan de Verordening verbindende kracht dient te worden ontzegd.
6.3.5. Aangezien het beroep gegrond verklaard moet worden op grond van het voorgaande behoeft het overigens gestelde geen behandeling.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig belanghebbende een proceskostenvergoeding toe te kennen, ook al is het beroep gegrond. Er is immers niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en om vergoeding van kosten anderszins is niet verzocht.
8. Beslissing
Het Hof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van verweerder alsmede de aanslag;
gelast verweerder aan belanghebbende het gestorte griffierecht van f 45 te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 29 februari 2000 door mrs. Onnes, Kwantes en Rijkels, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Brands als griffier en de beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimi-
seerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit
gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoep kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.