Hof Leeuwarden, 08-09-2003, nr. 1450/02
ECLI:NL:GHLEE:2003:AK4464
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
08-09-2003
- Zaaknummer
1450/02
- LJN
AK4464
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2003:AK4464, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 08‑09‑2003; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑09‑2003
Inhoudsindicatie
In geschil is de vraag of het pand van belanghebbende terecht in de baatbelasting is betrokken.
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 1450/02 8 september 2003
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de sectormanager publiekzaken namens de directeur Algemene Zaken (hierna: de heffingsambtenaar) van de gemeente Leeuwarden, gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag
in de baatbelasting op grond van de Verordening baatbelasting 2001 fase 1B (hierna: de Verordening).
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd ter zake van het hem in eigendom toebehorende pand a-plein 34 te Z (hierna: het pand) op grond van de verordening aangeslagen tot een bedrag van
€ 2.560,57 bij aanslagbiljet, gedagtekend 5 april 2001.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij de bestreden uitspraak van 8 mei 2002, verzonden 16 mei 2002, de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage), hetwelk op 19 juni 2002 is ingekomen.
Nadat de heffingsambtenaar zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter
zitting van 16 juni 2003, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren belanghebbende en de gemachtigden van de heffingsambtenaar.
Ter zitting hebben belanghebbende en de gemachtigden van de heffingsambtenaar ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende is eigenaar van het pand, dat zijn vooringang heeft aan het a-plein 34 te Z en met zijn lengtezijde is gelegen aan de b-straat, welke laatstbedoelde straat uitkomt op de c-straat Noordzijde te Z.
In het kader van een herinrichting van de binnenstad fase 1B zijn voorzieningen aangebracht op het b-plein en de c-straat Noord- en Zuidzijde ten oosten van de d-straat, welke voorzieningen hebben bestaan in het verfraaien van de bestratingen, het aanbrengen en verfraaien van straatmeubilair en het aanleggen van bijzonder vormgegeven openbare verlichting.
In verband daarmee wordt op grond van de, op 20 november 2000 door de Raad van de gemeente Leeuwarden vastgestelde en vervolgens op de voorgeschreven wijze bekendgemaakte Verordening, een baatbelasting geheven van onroerende zaken die direct grenzen aan het b-plein en de c-straat Noord- en Zuidzijde, die gelegen zijn aan straten die uitkomen op het b-plein en c-straat Noord- en Zuidzijde - waaronder de b-straat - , alsmede onroerende zaken die indirect grenzen aan b-plein en c-straat Noord- en Zuidzijde door middel van een voor het winkelend publiek toegankelijke overdekte passage, die de onroerende zaak verbindt met een aan het heringerichte b-plein en/of c-straat Noord- en Zuidzijde grenzende andere onroerende zaak.
De bestemming van het pand krachtens het vigerende bestemmingsplan is: gemengde doeleinden.
Op grond van de verordening werd aan de belanghebbende, zoals hiervoor vermeld, een aanslag in de baatbelasting opgelegd tot een bedrag van € 2.560,57.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij de bestreden uitspraak het bezwaar ongegrond verklaard.
3. Het geschil.
In geschil is de vraag of het pand van belanghebbende terecht in de baatbelasting is betrokken.
4. De standpunten van partijen.
Belanghebbende heeft op gronden, gelijk vervat in zijn beroepschrift en pleitnota het standpunt ingenomen, dat hij ten onrechte in de baatbelasting is betrokken.
De heffingsambtenaar heeft daartegenover op gronden, gelijk weergegeven in zijn verweerschrift en zijn pleitnota, het standpunt verdedigd, dat belanghebbende terecht in de baatbelasting is betrokken.
Partijen hebben ter zitting hun onderscheiden standpunten gehandhaafd zonder daartoe overigens nadere gronden te hebben aangevoerd.
5. De overwegingen omtrent het geschil.
Door belanghebbende wordt aangevoerd - kort weergegeven - dat het pand niet is gebaat door de voorzieningen en hij daarvan niet een inkomensgroei heeft mogen ervaren.
Naar uit de omschrijving van de werkzaamheden blijkt en hetgeen aan het hof daaromtrent uit eigen wetenschap bekend is, nu het betreffende gebied is gelegen in de onmiddellijke nabijheid van het paleis van justitie te Leeuwarden, acht het hof aannemelijk, dat sprake is van een verfraaiing door de voorzieningen, terwijl de ervaring leert, dat door de grotere aantrekkelijkheid van het desbetreffende gebied voor het publiek door een zodanige verfraaiing de bedrijfspanden in een dergelijk gebied - objectief bezien - in een voordeliger positie worden gebracht en als zodanig zijn gebaat.
Zulks kan ook worden aangenomen voor een pand als het onderwerpelijke, dat - naar vaststaat - krachtens het vigerende bestemmingsplan als bestemming heeft gemengde doeleinden en als zodanig een publieksfunctie kan hebben.
Aan het hiervoor omschreven oordeel van het hof doet niet af zoals door belanghebbende betoogd, dat hij als gevolg van de voorzieningen geen inkomensgroei heeft meegemaakt, aangezien een zodanige omstandigheid niet noodzakelijk is om - objectief bezien - het gebaat zijn van een onroerende zaak aan te nemen.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd, dat zijn pand wel en het pand a-plein 32 te Z niet in de heffing is betrokken.
Vaststaat, dat de onderwerpelijke baatbelasting wordt geheven ter zake van de onder de feiten weergegeven herinrichting van het b-plein en omgeving en deze baatbelasting wordt geheven met betrekking tot onroerende zaken die grenzen aan het b-plein en de c-straat Noord- en Zuidzijde, dan wel gelegen zijn in straten, die - zoals de b-straat - uitkomen op het b-plein en/of c-straat Noord- en Zuidzijde.
Gelet op de aard van de voorzieningen acht het hof aannemelijk, dat de onroerende zaken gelegen aan het b-plein en de c-straat Noord- en Zuidzijde, zomede die gelegen zijn in de straten die daarop uitkomen baat zullen hebben van de getroffen voorzieningen, maar dat daarvan verder verwijderd gelegen onroerende zaken, zoals die aan het a-plein in het algemeen niet of slechts in verwaarloosbaar geringe mate door de voorzieningen zullen zijn gebaat.
Nu de gemeentelijke regelgever er in de Verordening voor heeft gekozen, kennelijk mede uit uitvoeringstechnische overwegingen, als gebate onroerende zaken slechts aan te merken de in de Verordening bedoelde onroerende zaken en niet onroerende zaken die grenzen aan verder verwijderde straten, zoals het a-plein, kan niet worden gezegd dat met betrekking tot de wel belaste onroerende zaken sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing, welke de wetgever niet kan hebben bedoeld en op grond waarvan de verordening in zoverre onverbindend zou zijn. Opmerking verdient in dit verband nog, dat het pand in de heffing is betrokken naar een liggingfactor van 0,75.
Aan hetgeen hiervoor werd overwogen doet evenmin af de door belanghebbende gestelde omstandigheid, dat de zijgevel van het pand, dat de monumentenstatus heeft, nagenoeg gesloten is, welke stelling van belanghebbende het hof zo verstaat, dat in die zijgevel geen ingang aanwezig is en mag komen, doch wel nog sprake is van een raampartij.
Ook doet daaraan niet af de omstandigheid, dat voor de in de baatbelasting betrokken panden voor de berekening van de baatbelasting bij de berekening van de oppervlakte niet meer oppervlakte in aanmerking is te nemen dan tot 40 meter van de gevel en het pand van belanghebbende op een grotere afstand dan 40 meter in de zijstraat is gelegen vanaf het heringerichte gebied. Opmerking verdient daarbij, dat de vraag naar de binnen een pand in aanmerking te nemen oppervlakte niet dezelfde is als de vraag tot welke afstand van het heringerichte gebied panden geacht kunnen worden baat te hebben van de voorzieningen.
Door belanghebbende is nog aangevoerd, dat als gevolg van de teleurstelling betreffende het resultaat van de bestrating de gehele operatie opnieuw uitgevoerd moet worden, waardoor sprake is van excessieve kosten waarvan het niet terecht is deze af te wentelen via de baatbelasting. De gemeente heeft daartegenover aangevoerd - en het hof heeft geen aanleiding te twijfelen aan die stelling - dat in het kader van de baatbelasting alleen en bij uitsluiting kosten worden verhaald, die uitgaan boven de kosten van een normaal herinrichtingniveau, terwijl het verschil van mening tussen de gemeente en de aannemer alleen tot meer kosten en vertraging in de uitvoering van de herinrichting heeft geleid, maar zulks buiten de heffing van de baatbelasting staat.
Onder deze omstandigheden gaat het hof voorbij aan de grief van belanghebbende te dezen.
Tenslotte gaat het hof voorbij aan de grief van belanghebbende dat het bestemmingsplan voor het gebied, waarin het pand is gelegen, meer dan 10 jaar oud is en de gemeente dit niet tijdig heeft herzien. Wat hier ook van zij, vaststaat dat ten tijde van de heffing van de baatbelasting de bestemming van het pand was gemengde doeleinden en er geen aanleiding is te veronderstellen, dat daarin op afzienbare termijn wijziging zou komen
Gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen is het beroep ongegrond.
Het hof acht geen termen aanwezig voor de veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene Wet Bestuursrecht.
6. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 8 september 2003 door prof. mr. Aardema, vice-president en voorzitter, mr. Drion en mr. Huiskes, raadsheren, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van de griffier mr. De Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 17 september 2003 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.