HR, 29-08-1997, nr. 32 630
ECLI:NL:HR:1997:AA2105
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-08-1997
- Zaaknummer
32 630
- LJN
AA2105
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA2105, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑08‑1997; (Cassatie)
- Vindplaatsen
WFR 1997/1279
WFR 1997/1279, 1
V-N 1997/3153, 11 met annotatie van Redactie
V-N 1997/3171, 19 met annotatie van Redactie
Uitspraak 29‑08‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 september 1996 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasing/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 52.381,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 51.706,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest ge hecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is gescheiden en betaalde in het onderhavige jaar, 1993, op grond van een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Q ƒ 300,-- per maand aan alimentatie voor zijn op 15 september 1975 geboren dochter die bij haar moeder woonde. Hij heeft ter zake van de kosten van levens onderhoud van zijn dochter op de voet van het bepaal de in artikel 46, lid 1, letter a, sub 1° van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) in verbinding met artikel 9, lid 1, letters c en d van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (hier na: de Uitvoeringsregeling) een forfaitair bedrag van drie kwartalen à ƒ 880,-- en één kwartaal à ƒ 675,--, dat is in totaal ƒ 3.315,-- als buitengewone last in mindering op zijn inkomen gebracht. Belanghebbendes dochter heeft in het laatste kwartaal van 1993 een stagevergoeding ontvangen van ƒ 5.684,--. In verband met deze inkomsten heeft de Inspecteur de aftrek ten bedrage van ƒ 675,-- voor het laatste kwartaal niet toegestaan. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld, kort samengevat, dat het feit dat belanghebbendes dochter in het onderhavige jaar een brutoloon heeft verdiend van ƒ 5.684,-- tot geen andere gevolgtrekking voert dan dat belanghebbende in dat jaar zijn dochter in belangrijke mate heeft onderhouden. Hieraan doet niet < nr. 32.630- ? -
> af - aldus het Hof - dat de dochter het bewuste loon in het laatste kwartaal van dat jaar heeft verdiend nu het onder de gegeven omstandigheden redelijk is dat de in geding zijnde beoordeling op jaarbasis wordt bezien. 3.3. Het middel klaagt terecht erover dat het Hof aldus oordelende is uitgegaan van een onjuiste maatstaf. Artikel 9, lid 3, van de Uitvoeringsregeling bepaalt immers dat voor de toepassing van de forfaitaire aftrek ingevolge lid 1 van die bepaling beslissend is de toestand bij het begin van het kalenderkwartaal. Gelet op de samenhang van deze bepaling met artikel 2 van de Uitvoeringsregeling geldt dat ook voor de vraag of een kind in belangrijke mate door de belastingplichtige wordt onderhouden. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Na cassatie Door de vernietiging van 's Hofs uitspraak komt alsnog aan de orde de door het Hof niet behandelde stelling van belanghebbende dat, kort samengevat, het inkomen van de dochter geen rol speelt omdat belang hebbende ingevolge artikel 1:395a BW zonder meer verplicht was in de kosten van levensonderhoud en studie van zijn dochter te voorzien en dat dit temeer geldt nu die verplichting was geconcretiseerd in een reeds lang geldende rechterlijke alimentatiebeschikking welke - in aanmerking genomen artikel 1:395b BW - ook nadat de dochter 18 jaar was geworden van kracht bleef. Nu het hier om een rechtsvraag gaat kan de Hoge Raad dit punt terstond beslissen. Deze stelling van belanghebbende kan niet als juist worden aanvaard. Een bijdrage van een ouder in de kosten van levensonderhoud en studie van een meerderjarig kind dat de leeftijd van 21 jaren nog niet heeft bereikt vindt slechts haar grond in de wettelijke onderhoudsplicht van de ouder indien en voorzover daardoor wordt voorzien in de behoeften van het kind als bedoeld in artikel 1:397, lid 1, BW (HR 12 maart 1997, nr 30645, BNB 1997/147). Dit is niet anders indien de ouder tot die bijdrage ingevolge een rechterlijke beschikking verplicht is. Het onderzoek na verwijzing kan dus beperkt blijven tot de vraag of, en zo ja in hoeverre, de dochter beoordeeld naar de toestand bij het begin van het vierde kwartaal van 1993 nog enige uitkering tot voorziening in haar levensonderhoud behoefde.
5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffie recht, en verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest. Dit arrest is op 29 augustus 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Door de Griffier van de Hoge Raad zal aan de Staats secretaris van Financiën worden terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van ƒ 150,--.