HR, 02-12-1998, nr. 31 909
ECLI:NL:HR:1998:AA2605
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-12-1998
- Zaaknummer
31 909
- LJN
AA2605
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2605, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑12‑1998; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1999/38 met annotatie van P. KAVELAARS
FED 1999/185 met annotatie van J.H.M. ARTS
V-N 1998/59.13 met annotatie van Redactie
Uitspraak 02‑12‑1998
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 september 1995 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 104.103,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof, beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft zijn standpunt doen toelichten door mr.J.H.Sassen, advocaat te Arnhem.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was in het jaar 1991 als financieel directeur in dienstbetrekking bij A B.V. (hierna: de B.V.). Tot 25 oktober 1991 was hij tevens aandeelhouder van de B.V. Van een in 1990 door belanghebbende aan de B.V. verstrekte achtergestelde lening ten bedrage van f 90.000,--, rentende 10 percent per jaar, werd in januari 1991 een bedrag van f 50.000,- - vervroegd afgelost. Het restant werd door belanghebbende kwijtgescholden in oktober 1991 in het kader van een sanering van de B.V. Bij die gelegenheid verkocht belanghebbende ook zijn aandelen in de B.V. Hij bleef in dienst als financieel directeur. 3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende terzake van de kwijtschelding van het restant van zijn lening aan de B.V. enig bedrag mag rekenen tot de op zijn inkomsten uit arbeid drukkende aftrekbare kosten. Het Hof heeft het geschil in het nadeel van belanghebbende beslist. 3.3. Het Hof heeft vastgesteld - in cassatie onbestreden - dat belanghebbende de lening destijds heeft verstrekt uit hoofde van zijn aandeelhoudersrelatie met de B.V. Daaruit volgt echter niet, anders dan het Hof heeft geoordeeld, dat latere kwijtschelding van de schuld niet tot een op belanghebbendes inkomsten uit dienstbetrekking in mindering komende aftrekpost kan leiden. Indien immers de kwijtschelding van de schuld heeft plaatsgevonden teneinde de dienstbetrekking, en daarmede de inkomsten daaruit, te behouden, zou de waarde in het economische verkeer van de prijsgegeven vordering ten tijde van de kwijtschelding kunnen worden gerekend tot belanghebbendes aftrekbare kosten. 3.4 Tot cassatie kan dit evenwel niet leiden. Uit het feit dat - naar belanghebbende blijkens 's Hofs op dit punt in cassatie niet bestreden uitspraak ter zitting van het Hof zonder tegenspraak heeft verklaard - de werkelijke waarde, waarmee hij kennelijk het oog had op de waarde in het economische verkeer, van belanghebbendes vordering op de B.V. ten tijde van de kwijtschelding nihil was, volgt dat belanghebbende door die kwijtschelding niets heeft opgeofferd zodat niets aftrekbaar is. Het Hof heeft derhalve, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden, terecht de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. Het mocht daarbij voorbijgaan aan belanghebbendes bewijsaanbod, aangezien dat aanbod blijkens het vorenstaande niet relevant was.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 2 december 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Fleers, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.