FED 1997/63:Erflaatster schonk onder voorbehoud van vruchtgebruik certificaten van aandelen aan haar vier kinderen. De kinderen/belanghebbenden betaalden schenkingsrecht over de waarde van de blote eigendom. Ten tijde van het overlijden van erflaatster waren de aandelen in waarde gedaald. De waarde van de fictieve verkrijging, zijnde de volle eigendom, was echter hoger dan de waarde van de verkrijging waarover schenkingsrecht was betaald. In geschil is of ingevolge art. 10, vierde lid, Successiewet 1956 bij de berekening van het door belanghebbenden verschuldigde successierecht geheel of gedeeltelijk rekening moet worden gehouden met het door hen ter zake van de schenking betaalde schenkingsrecht. Het hof oordeelt dat gelet op de strekking van art. 10 Successiewet 1956, het vierde lid van dit artikel aldus moet worden uitgelegd, dat het recht van schenking in een geval als dit volledig in mindering strekt op het verschuldigde successierecht, althans indien de waarde van de fictieve verkrijging hoger is dan of gelijk is aan de waarde van de verkrijging waarover schenkingsrecht is betaald. De Hoge Raad stelt in navolging van de conclusie van de advocaat-generaal belanghebbenden in het gelijk. Het object van schenking onder voorbehoud van vruchtgebruik is de blote eigendom en het object van de in art. 10 bedoelde verkrijging is de volle eigendom ten tijde van het overlijden. Zolang de waarde van de fictief verkregen volle eigendom op het tijdstip van overlijden niet lager is dan die van de blote eigendom van het verkregene ten tijde van de schenking, kan dus gezegd worden dat het schenkingsrecht volledig is betaald ter zake van de waarde van de verkrijging. Die uitleg past bij de door het hof aangenomen strekking van art. 10 Successiewet 1956.