HR, 30-06-1999, nr. 34 314
ECLI:NL:HR:1999:AA2814
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-06-1999
- Zaaknummer
34 314
- LJN
AA2814
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA2814, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑06‑1999; (Cassatie)
- Wetingang
art. 273 (oud) Gemeentewet
- Vindplaatsen
BNB 1999/298 met annotatie van G.J. van Leijenhorst
WFR 1999/922
Uitspraak 30‑06‑1999
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Akersloot tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 maart 1998 betreffende na te melden aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z voor het jaar 1990 opgelegde aanslagen in de onroerend- goedbelastingen van de gemeente Akersloot.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1990 wegens het genot krachtens zakelijk recht en het feitelijk gebruik van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als a- straat 19 te Akersloot, op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de onroerend-goedbelastingen van de gemeente Akersloot opgelegd naar een heffingsgrondslag van f 2.058.000,--, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het college van burgemeester en wethouders (hierna: B en W) zijn verminderd tot aanslagen berekend naar een heffingsgrondslag van f 1.955.000,--. Belanghebbende is van de uitspraak van B en W in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslagen verminderd tot aanslagen berekend naar een heffingsgrondslag van f 845.000,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie B en W hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. De aanslagen betreffen een onroerende zaak waartoe een asfaltmenginstallatie behoort. In cassatie is de vraag aan de orde of deze asfaltmenginstallatie, afgezien van de draagconstructie, funderingen, de betonvloer en de terreinverlichting, valt onder de zogenaamde werktuigenvrijstelling (hierna: de vrijstelling), die in overeenstemming met artikel 5, aanhef en letter a, van het Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen, zoals dat voor het jaar 1990 luidde, in artikel 4, lid 5, van de Verordening onroerend-goedbelastingen van de gemeente Akersloot is opgenomen.
3.2. Voorzover de middelen betogen dat, gelet op wat geldt voor tot een gebouw behorende apparatuur, een gedeelte van de, op zichzelf als een gebouwd eigendom aan te merken, asfaltmenginstallatie niet aangemerkt kan worden als een werktuig, indien dat gedeelte in hoofdzaak dienstbaar is aan dat gebouwde eigendom, falen zij. Immers, de door het Hof vastgestelde feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de asfaltmenginstallatie als een werktuig zou moeten worden beschouwd, indien zij niet een gebouwd eigendom zou zijn. Het verschil in aard van een gebouw en een als gebouwd eigendom aan te merken werktuig brengt mee dat voor de beantwoording van de vraag of een gedeelte van dat werktuig onder de vrijstelling valt niet dezelfde maatstaf kan worden aangelegd als bij tot een gebouw behorende apparatuur.
3.3. Voor het Hof hebben B en W betoogd dat de asfaltmenginstallatie één object is dat op zichzelf als gebouwd eigendom moet worden aangemerkt en derhalve, omdat het niet binnen een gebouw staat, niet onder de vrijstelling valt. In de toelichting op het eerste middel, waar B en W dit betoog herhalen, verwijzen zij onder meer naar de overweging in het arrest van de Hoge Raad van 23 februari 1994, nr. 28837, BNB 1994/135, waar is geoordeeld dat de mast en de wieken van de windmolens waarover het daar ging, niet onder de vrijstelling vielen nu deze zelf het werktuig vormden dat als een gebouwd eigendom moest worden aangemerkt. Voorzover B en W met dit middel en het tweede middel - dat de verwerping van hun betoog door het Hof met een motiveringsklacht bestrijdt - een klacht van dezelfde strekking aanvoeren tegen het oordeel van het Hof dat de gehele asfaltmenginstallatie, met uitzondering van de draagconstructie, funderingen, betonvloer en terreinverlichting, onder de vrijstelling valt, wordt de klacht terecht aangevoerd. Uit de uitspraak van het Hof blijkt niet van een onderzoek naar de vraag of en zo ja welke gedeelten van de asfaltmenginstallatie waarop de vrijstelling naar zijn oordeel van toepassing is, zelf het werktuig vormen dat als een gebouwd eigendom moet worden aangemerkt. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing dient te volgen voor een onderzoek naar de vraag welke gedeelten van de asfaltmenginstallatie zelf het werktuig vormen, dat wil zeggen dat zij niet kunnen worden verwijderd zonder dat de uiterlijke herkenbaarheid van het werktuig/gebouwd eigendom als asfaltmenginstallatie verloren gaat.
3.4. Voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en ·verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is op 30 juni 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Monné en Kop, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.