HR, 14-03-2008, nr. 42 869
ECLI:NL:PHR:2008:BB7843
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-03-2008
- Zaaknummer
42 869
- LJN
BB7843
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BB7843, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑03‑2008; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2005:AU6136, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BB7843
ECLI:NL:PHR:2008:BB7843, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑03‑2008
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2005:AU6136
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BB7843
- Vindplaatsen
BNB 2008/197 met annotatie van R.F.C. SPEK
Belastingadvies 2008/8.9
V-N 2008/14.14 met annotatie van Redactie
NTFR 2008/539 met annotatie van Mr. A.A. Fase
BNB 2008/197 met annotatie van R.F.C. Spek
Belastingadvies 2008/8.9
Uitspraak 14‑03‑2008
Inhoudsindicatie
Normbedragen van ander kalenderjaar niet meegenomen in vergelijking, art. 6.29, lid 1, Wet IB 2001.
Nr. 42.869
14 maart 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 november 2005, nr. BK-04/01313, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak waarvan beroep vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 31 oktober 2007 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft van september 2001 tot en met 12 januari 2002 de pabo-opleiding gevolgd. In verband daarmee heeft hij in 2001 een bedrag van € 1996,02 aan scholingsuitgaven gedaan. In september tot en met december 2001 heeft belanghebbende per maand een bedrag van € 66,88 aan studiefinanciering volgens de Wet studiefinanciering 2000 ontvangen in de vorm van een prestatiebeurs.
3.2. In artikel 6.29, lid 1, Wet IB 2001 (tekst voor het jaar 2001) is bepaald dat scholingsuitgaven voor een opleiding of studie waarvoor de belastingplichtige recht heeft op studiefinanciering volgens de Wet studiefinanciering 2000, in aanmerking komen tot de bedragen, bedoeld in artikel 3.2, lid 1, letters b en c, van die wet indien deze scholingsuitgaven niet meer bedragen dan het tweevoud van eerdergenoemde bedragen. In het geval waarin deze scholingsuitgaven meer bedragen dan het tweevoud van de in de vorige volzin genoemde bedragen, wordt een bedrag ter grootte van die bedragen niet in aanmerking genomen als scholingsuitgaven.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de op de voet van voornoemde bepaling gegeven normbedragen het beste per studiemaand kunnen worden bezien. Naar 's Hofs oordeel houdt dit voor de onderhavige zaak in dat het aan scholingsuitgaven in aanmerking te nemen bedrag van € 1996,02 tweemaal het normbedrag van € 626,28 (€ 156,57 per maand x 4 maanden) overschrijdt. Daarvan uitgaande berekent het Hof de aftrek aan scholingsuitgaven op een bedrag van € 602,22.
3.4. Het middel, dat zich tegen deze oordelen richt, strekt ten betoge dat de door het Hof gemaakte vergelijking tussen de uitgaven en de normbedragen op zijn minst genomen in strijd komt met de bedoeling van de wetgever. Aan deze bedoeling zou volgens het middel wel recht worden gedaan indien de gemaakte studiekosten zouden worden afgezet tegen de normbedragen over de periode waarop de kosten betrekking hebben, hetgeen tevens betekent dat, wanneer - zoals in de onderhavige zaak - de in een jaar gedane uitgaven mede betrekking hebben op een periode van een ander kalenderjaar, de normbedragen van dat andere kalenderjaar mede in aanmerking moeten worden genomen.
3.5. Dit betoog vindt echter geen steun in de tekst van artikel 6.29, lid 1, Wet IB 2001. Daarin wordt immers verwezen naar de bedragen, bedoeld in artikel 3.2, lid 1, letters b en c, van de Wet studiefinanciering 2000, en dat zijn bedragen per kalendermaand. De tekst van eerstvermeld artikel bevat geen aanwijzing dat, in afwijking van hetgeen in het systeem van de wet past, het volgens dat artikel niet in aanmerking te nemen bedrag mede kan zijn samengesteld uit (maand)bedragen van een ander kalenderjaar dan het desbetreffende belastingjaar. Ook overigens biedt de wettekst geen aanknopingspunt voor de door de Staatssecretaris voorgestane lezing. Daarbij komt dat zijn uitleg vragen oproept en zou leiden tot een stelsel dat minder eenvoudig toepasbaar is dan een stelsel volgens de uitleg van het Hof (zie de onderdelen 5.6, 5.7 en 5.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 805 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, C.J.J. van Maanen, C. Schaap en A.H.T. Heisterkamp in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2008.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 433.
Conclusie 14‑03‑2008
Inhoudsindicatie
Normbedragen van ander kalenderjaar niet meegenomen in vergelijking, art. 6.29, lid 1, Wet IB 2001.
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
MR. C.W.M. VAN BALLEGOOIJEN
ADVOCAAT-GENERAAL
Nr. 42869
Derde kamer B
Inkomstenbelasting 2001
Conclusie van 31 oktober 2007 inzake:
De staatssecretaris van Financiën
tegen
X
1. Feiten en loop van het geding
1.1 X, belanghebbende, heeft in de periode september 2001 tot en met 12 januari 2002 de Pabo-opleiding aan de A Hogeschool te Q gevolgd. In verband met deze studie heeft hij in 2001 een bedrag van € 1996,02 aan scholingsuitgaven gedaan. Dit bedrag bestaat uit € 1329,60 collegegeld, € 598,45 aan boeken en readers en € 67,97 aan introductiekosten. Belanghebbende heeft op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: WSF) van september tot en met december 2001 per maand € 66,88 aan studiefinanciering ontvangen in de vorm van een prestatiebeurs, in totaal derhalve € 267,52. De prestatiebeurs is een rentedragende lening die onder voorwaarden kan worden omgezet in een gift.
1.2 In zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2001 heeft belanghebbende een bedrag van € 1406 op zijn belastbaar inkomen uit werk en woning in aftrek gebracht (€ 1906(1) verminderd met de drempel van € 500 van artikel 6.30, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna Wet IB 2001). De Inspecteur(2) heeft deze persoonsgebonden aftrek niet geaccepteerd bij het vaststellen van de aanslag.
1.3 De Inspecteur is gedeeltelijk aan het door belanghebbende ingediende bezwaar tegemoet gekomen. Hij meent dat de werkelijke kosten niet voor aftrek in aanmerking komen, aangezien de werkelijke kosten niet meer bedragen dan tweemaal de in artikel 6.29, lid 1, Wet IB 2001 bedoelde normbedragen bezien over het gehele studiejaar. Slechts de normbedragen met betrekking tot de maanden september tot en met december (vier maal het normbedrag van € 156,57= € 626,28) minus de drempel (€ 500) zijn volgens de Inspecteur aftrekbaar. Hij heeft een bedrag van € 127 in aftrek toegelaten. Belanghebbende heeft hiertegen beroep in gesteld bij gerechtshof 's-Gravenhage (hierna: het Hof).
2. Het geschil
Hof (3)
2.1 Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
4.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de onderhavige aftrek van scholingsuitgaven heeft beperkt tot het bij de uitspraak op bezwaar in aftrek toegelaten bedrag van € 127, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
2.2 In zijn verweerschrift heeft de Inspecteur een nieuwe berekening van de aftrekbare scholingsuitgaven gemaakt en zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende in 2001 in het geheel niet in aanmerking komt voor de aftrek. De uitgaven bedragen volgens de Inspecteur niet meer dan tweemaal de normbedragen, zodat voor de aftrek van de werkelijke kosten geen plaats is. Ook de normbedragen komen niet (deels) voor aftrek in aanmerking, omdat na aftrek van de prestatiebeurs en de drempel niets resteert (vier maal het normbedrag van € 156,57 = € 626,28 - de genoten prestatiebeurs van € 267,52 - de drempel van € 500 = < 0).
2.3 Het Hof heeft eerst stukken uit de parlementaire behandeling weergegeven en voorts overwogen:
6.3. Teneinde te bepalen of het forfait van tweemaal de (norm)bedragen als bedoeld in artikel 3.2, lid 1, onderdelen b en c, van de WSF is overschreden, heeft de Inspecteur gesteld dat genoemde bedragen, die in de WSF het budget per kalendermaand vormen, dienen te worden berekend over het gehele kalenderjaar (4) waartegenover vervolgens de gedane scholingsuitgaven over dezelfde periode dienen te worden afgezet.
6.4. Voor de uitleg van de Inspecteur pleit dat de normbedragen, die zijn ontleend aan de WSF, zijn gerelateerd aan de kosten van de studieperiode en zijn opgebouwd uit zowel maandelijkse kosten als uit kosten die op de hele studieperiode betrekking hebben, zoals collegegeld. Daar staat tegenover dat belanghebbende niet het gehele jaar 2001 heeft gestudeerd waardoor het in aanmerking nemen van de normbedragen over het gehele kalenderjaar niet strookt met de situatie zoals die zich feitelijk ten opzichte van belanghebbende heeft voorgedaan. In het geval de interpretatie van de Inspecteur zou worden gevolgd, zouden normeringen worden gesteld over een periode waarin geen studiekosten zijn gemaakt. Aan de andere kant zou het gedeelte van de door belanghebbende gedane uitgaven dat niet op het kalenderjaar zelf ziet maar op het volgende kalenderjaar waarin gestudeerd wordt, bijvoorbeeld collegegeld dat betrekking heeft op de studieperiode in 2002, strikt genomen in dat laatste jaar moeten meetellen. De uitgave daarvoor is echter gedaan in het eerdere jaar.
6.5. De door de Inspecteur gegeven interpretatie komt niet overeen met de in het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 1 maart 2002, nr. CPP2002/419M, BNB 2002/181 en van 14 mei 2003, nr. CPP2003/795M, BNB 2003/262 gegeven interpretatie onder a. In dat geval wordt de studie beëindigd per 1 augustus 2001 en heeft de besluitgever voorgeschreven dat, voor de beantwoording van de vraag of sprake is van overschrijding van het tweevoud, met zeven maal het normbedrag per maand dient te worden gerekend.
6.6. De bedoeling van de wetgever dat het moet gaan om kortlopende dure studies is niet verder gekwantificeerd tot uitdrukking gebracht in de tekst van artikel 6.29, lid 1, Wet IB 2001.
6.7. Het hiervoren in 6.3 tot en met 6.6 gestelde tegen elkaar afwegende, leidt naar het oordeel van het Hof ertoe dat de op de voet van artikel 6.29, lid 1, Wet IB 2001 gegeven normbedragen het beste per studiemaand kunnen worden bezien. Voor het onderhavige geval houdt dit in dat het met betrekking tot het jaar 2001 aan scholingsuitgaven in aanmerking te nemen bedrag van € 1.996,02 tweemaal het normbedrag van € 626,28 overschrijdt.
2.4 Het Hof komt tot de slotsom dat belanghebbende recht heeft op een aftrek van scholingsuitgaven ter grootte van € 602,22. Dit bedrag bestaat uit de scholingsuitgaven van € 1996,02 - € 626,28 (vier maal het normbedrag van € 156,57) - de genoten prestatiebeurs van € 267,52 - de drempel van € 500. Het Hof heeft het beroep bij uitspraak van 15 november 2005 gegrond verklaard.
Cassatie
2.5 De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2.6 Het cassatieberoep bestaat uit één middel. Volgens de Staatssecretaris heeft het Hof het Nederlandse recht geschonden, met name artikel 6.29 Wet IB 2001 doordat het Hof ten onrechte van oordeel is dat voor de vraag of de scholingsuitgaven meer bedragen dan het tweevoud van de normbedragen als bedoeld in artikel 6.29, lid 1, eerste volzin, Wet IB 2001, uitgegaan moet worden van de maandnormbedragen en dat het totaal daarvan moet worden afgezet tegen de werkelijk gedane studie-uitgaven in het kalenderjaar.
3. Aftrekbare scholingsuitgaven
3.1 Artikel 6.29 Wet IB 2001 luidt:
1. Scholingsuitgaven voor een opleiding of studie waarvoor de belastingplichtige recht heeft op studiefinanciering volgens de Wet studiefinanciering 2000, komen in aanmerking tot de bedragen, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, onderdelen b en c, van die wet indien deze scholingsuitgaven niet meer bedragen dan het tweevoud van eerdergenoemde bedragen. In het geval waarin deze scholingsuitgaven meer bedragen dan het tweevoud van de in de vorige volzin genoemde bedragen, wordt een bedrag ter grootte van die bedragen niet in aanmerking genomen als scholingsuitgaven.
2. Scholingsuitgaven komen niet voor aftrek in aanmerking voorzover de voor een opleiding of studie aan de belastingplichtige toegekende prestatiebeurs, bedoeld in artikel 4.7, eerste en tweede lid, of artikel 5.2, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000, op grond van de bepalingen in hoofdstuk 4, respectievelijk hoofdstuk 5 van die wet wordt omgezet in een gift.
3. Scholingsuitgaven waarvoor een prestatiebeurs is toegekend, komen voor aftrek in aanmerking in het jaar waarin de prestatiebeurs definitief niet wordt omgezet in een gift.
Artikel 6.30, lid 1, Wet IB 2001 luidt:
1. Scholingsuitgaven komen voor aftrek in aanmerking voorzover het gezamenlijke bedrag hoger is dan € 500 (ƒ 1102) en, buiten de standaardstudieperiode, vervolgens niet tot een hoger gezamenlijk bedrag dan € 15 000 (ƒ 33 056).
3.2 In artikel 6.29 Wet IB 2001 wordt de aftrek van scholingsuitgaven voor een studie of opleiding waarvoor recht op studiefinanciering bestaat in beginsel beperkt tot bedragen bedoeld in artikel 3.2, lid 1, onderdelen b en c, WSF (hierna: normbedragen). De eerste volzin van lid 1 bepaalt dat indien de werkelijke scholingsuitgaven niet meer bedragen dan het tweevoud van de normbedragen, deze normbedragen in aanmerking worden genomen als scholingsuitgaven. Ook onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 was de aftrek beperkt tot normbedragen (artikel 46, lid 1, onderdeel c, jo lid 10 van die wet). Het forfaiteren van de in aanmerking te nemen scholingsuitgaven tot normbedragen is gedaan omwille van de uitvoerbaarheid van de regeling(5).
3.3 In de Veegwet Wet IB 2001 is een nieuwe regeling getroffen voor kortlopende studies met hoge kosten. Deze bepaling is in de Veegwet opgenomen naar aanleiding van Kamervragen gesteld op 19 oktober 2000(6) over opleidingen waarvoor studenten in aanmerking kunnen komen voor studiefinanciering, maar waarvan de kosten een veelvoud bedragen van het bedrag aan studiefinanciering. Deze kosten moeten door de studenten zelf worden gedragen en zouden niet in aftrek kunnen worden gebracht als buitengewone lasten omdat de studenten recht hebben op studiefinanciering. Als voorbeeld werd de opleiding aan de Nationale Luchtvaartschool te Beek genoemd. In de Wet IB 2001 is een voorziening opgenomen om aftrek van de kosten van dure opleidingen voor zover die het bedrag aan studiefinanciering te boven gaan, toch mogelijk te maken. In de tweede volzin van lid 1 is bepaald dat indien de scholingsuitgaven meer bedragen dan het tweevoud van de normbedragen, de werkelijke scholingsuitgaven minus (éénmaal) de normbedragen als scholingsuitgaven in aanmerking worden genomen.
3.4 Het doel van het vergelijken van de scholingsuitgaven met tweemaal de normbedragen is het bepalen of sprake is van een dure studie. In de Memorie van toelichting wordt opgemerkt(7):
In de praktijk zijn knelpunten naar voren gekomen bij kortlopende studies met zeer hoge studiekosten. Deze studiekosten zijn beperkt aftrekbaar door hetzij de forfaitering van studiekosten tijdens de periode van studiefinanciering hetzij de maximering van deze kosten buiten de periode van studiefinanciering. Bij nader inzien zie ik hier aanleiding voor een versoepeling als het gaat om een eerste studie na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar. Voorgesteld wordt de in artikel 6.30 van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen maximering (15 000 euro) te laten vervallen voor een periode van ten hoogste vier jaar. In samenhang daarmee wordt de forfaitering van de scholingsuitgaven tijdens perioden van studiefinanciering niet toegepast als de werkelijke scholingsuitgaven het tweevoud van het forfait overtreffen. In dat geval mag het meerdere als werkelijke scholingsuitgaven in aanmerking worden genomen.
In de Nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt(8):
Door de forfaitering van studiekosten tijdens de periode van studiefinanciering respectievelijk de maximering van de aftrek van scholingsuitgaven buiten de periode van studiefinanciering wordt de aftrek van dergelijke studiekosten echter beperkt en voor enkele opleidingen kan deze beperking te sterk zijn. Voor dit knelpunt heb ik in de Veegwet in de in artikel I, onderdelen BE en BF genoemde wijzigingen van de artikelen 6.29 en 6.30 van de Wet inkomstenbelasting 2001 voorgesteld de maximering van de aftrek van scholingsuitgaven te laten vervallen voor een periode van ten hoogste 4 jaar en in samenhang daarmee de forfaitering van scholingsuitgaven tijdens perioden van studiefinanciering niet toe te passen als de werkelijke scholingsuitgaven het tweevoud van het forfait overtreffen. (...)
3.5 De normbedragen zijn ontleend aan de WSF. Deze bedragen zijn uitgedrukt per kalendermaand. Artikel 3.2 WSF luidt (tekst 2001)(9):
Artikel 3.2. Samenstelling maandbudget
1. Het budget voor een kalendermaand is het totaal van:
a. een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud,
b. een normbedrag voor boeken en leermiddelen,
c. een tegemoetkoming in de kosten van de onderwijsbijdrage, en
(...)
2. Dit budget kan worden verhoogd met:
(...)
3. De tegemoetkoming in de kosten van de onderwijsbijdrage wordt vastgesteld voor een studerende in:
a. het beroepsonderwijs: op eentwaalfde deel van het op grond van artikel 5, tweede lid, van de Les- en cursusgeldwet vastgestelde of herziene bedrag
van het lesgeld, en
b. het hoger onderwijs: op eentwaalfde deel van het in artikel 7.43 van de WHW bedoelde bedrag
4. (...)
5. De bedragen zijn opgenomen in artikel 3.18.
3.6 Uit artikel 3.2, lid 3, onderdeel b, WSF, blijkt dat de tegemoetkoming in de kosten van de onderwijsbijdrage eentwaalfde betreft van het in artikel 7.43 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: Wet WHW)(10) vastgestelde collegegeld van € 1329,58 in het studiejaar 2001/2002. De maandelijkse normbedragen in 2001 en 2002 (tot 1 september) luiden:
Normbedragen boeken en leermiddelen WO/HBO (art. 3.2, lid 1, onderdeel b, WSF):
2001 € 45,78
2002 € 46,92
Normbedragen onderwijsbijdrage WO/HBO (art. 3.2, lid 1, onderdeel c, WSF):
1-1-2001 / 1-9-2001 € 108,68
1-9-2001 / 1-9-2002 € 110,80
Normbedragen van de onderdelen b + c samen:
1-1-2001/1-9-2001 € 154,46
1-9-2001/31-12-2001 € 156,57
1-1-2002/1-9-2002 € 157,72
3.7 Op basis van het tweede lid van artikel 6.29 Wet IB 2001 moet de toegekende prestatiebeurs in mindering worden gebracht op de scholingsuitgaven als bedoeld in lid 1, dus of op de normbedragen als de eerste volzin van toepassing is of op de werkelijke scholingsuitgaven minus de normbedragen als de tweede volzin geldt. In het jaar waarin de uitgaven zijn gedaan is een aftrek mogelijk voor het verschil. Op grond van het derde lid kunnen scholingsuitgaven waarvoor een prestatiebeurs is toegekend die niet wordt omgezet in een gift, in aftrek worden gebracht in het jaar dat de prestatiebeurs definitief niet in een gift wordt omgezet. Achtergrond van de regeling is dat scholingsuitgaven niet in aanmerking worden genomen indien voor deze uitgaven reeds een adequate onbelaste tegemoetkoming wordt geboden volgens de WSF(11). Op grond van artikel 6.30, lid 1, Wet IB 2001 dient tot slot een drempel van € 500 op de in aanmerking te nemen scholingsuitgaven in mindering te worden gebracht.
3.8 De berekening van de in aanmerking te nemen scholingsuitgaven blijkt een complexe zaak, met name als slechts een gedeelte van een jaar een studie, waarvoor recht op studiefinanciering bestaat, is gevolgd. Verschillende berekeningen zijn in de onderhavige zaak gepasseerd. De vraag is hoe in een dergelijk geval dient te worden bepaald of scholingsuitgaven tweemaal de normbedragen overschrijden. Uit de wet noch uit de parlementaire geschiedenis blijkt duidelijk hoe dit dient te geschieden.
4. De berekeningswijze van het Hof
4.1 Het Hof heeft geoordeeld dat om te bepalen of de uitgaven tweemaal de normbedragen overschrijden, de normbedragen van de kalendermaanden waarin een studie is gevolgd, waarvoor recht bestaat op studiefinanciering, in aanmerking moeten worden genomen. Het tweevoud van dit bedrag zet het Hof af tegen de scholingsuitgaven voor die studie in het kalenderjaar. Aangezien belanghebbende het collegegeld in één keer heeft betaald, zijn de scholingsuitgaven in het jaar 2001 hoger dan tweemaal de normbedragen van september tot en met december 2001 en mag hij de werkelijke uitgaven minus de normbedragen in aanmerking nemen. Als belanghebbende echter het collegegeld in maandelijkse termijnen zou hebben betaald, dan zou hij in de benaderingswijze van het Hof geen recht hebben op het in aanmerking nemen van de werkelijke uitgaven.
4.2 Kan het gegeven dat het collegegeld in één keer wordt betaald ertoe leiden dat belanghebbende recht heeft op het in aanmerking nemen van werkelijke uitgaven? In de benadering van het Hof mag iedere startende student die het collegegeld voor een heel studiejaar in één keer betaalt, de werkelijke uitgaven in het jaar van aanvang van de studie in aanmerking nemen (voor zover het bedrag aan scholingsuitgaven het genormeerde bedrag, zijn beurs en de drempel te boven gaat). Door ook alle boeken voor het hele studiejaar in het eerste kalenderjaar aan te schaffen kan de aftrek nog eens worden verhoogd. Ik merk op dat bij de omvang van de prestatiebeurzen tot nu toe, in het algemeen slechts thuiswonende startende studenten die het collegegeld ineens betalen, in de benadering van het Hof in aanmerking komen voor aftrek van werkelijke uitgaven in het jaar van aanvang van de studie. Uitwonende studenten dienen immers hun hogere beurs op de uitgaven in mindering te brengen, zodat er bij een uitgavenpatroon als in de onderhavige zaak geen aftrek resteert in het jaar van aanvang van de studie(12). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 december 2000, nr. 34933, BNB 2001/144c, reeds beslist dat er voor het onderscheid in de aftrek van scholingsuitgaven tussen thuiswonende en uitwonende studenten (vanwege het verschil in prestatiebeurs) en tussen studenten met en zonder recht op studiefinanciering een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, te weten de uitvoerbaarheid van de wetgeving. In de benadering van het Hof bestaat er dus ook een onderscheid tussen (thuiswonende) startende studenten die ineens betalen en startende studenten die gespreid over een studiejaar betalen en tussen startende studenten en studenten die verder in hun studie zijn. Met het al dan niet volgen van een dure studie heeft dit onderscheid echter niets te maken.
4.3 Het Hof haalt onder r.o. 6.5 het Besluit van 14 mei 2003, nr. CPP 2003/795M, BNB 2003/262, aan(13). In dit besluit is onder 5.a. de vraag gesteld hoe de aftrek moet worden bepaald indien het recht op studiefinanciering per 1 augustus wordt beëindigd:
a. Een thuiswonende WO/HBO-student heeft tot 1 augustus 2001 recht op WSF 2000. Zijn basisbeurs bedraagt € 66,88 per maand. Zijn werkelijke studiekosten over de periode van 1 januari tot 1 augustus 2001 bedragen € 1100. Deze zijn in 2001 betaald. Hij krijgt in 2004 de definitieve beschikking dat de prestatiebeurs geheel wordt omgezet in een gift. Kan hij wat aftrekken en zo ja, hoeveel en wanneer?
De werkelijke studiekosten (€ 1100) bedragen minder dan het tweevoud van de bedragen van de WSF 2000 {2 x (7 x € 154,46 = € 1081) = € 2162}. De scholingsuitgaven zijn dan € 1081 (art. 6.29, eerste lid, Wet IB 2001). Op grond van het tweede lid van dit artikel komen de scholingsuitgaven tot het bedrag van de prestatiebeurs (7 x € 66,88 = € 468,16) niet voor aftrek in aanmerking. In 2001 kan de student de normbedragen minus de ontvangen prestatiebeurs (€ 1081 minus € 468,16) is € 612,84 aftrekken. Op dit bedrag moet nog wel art. 6.30 Wet IB 2001 worden toegepast. In 2004 kan de student niets meer aftrekken omdat de prestatiebeurs is omgezet in een gift.
In dit besluit wordt voor de vraag of de uitgaven tweemaal de normbedragen overschrijden uitgegaan van de normbedragen in de kalendermaanden waarin recht op studiefinanciering bestaat. Hieruit lijkt het Hof een aanwijzing te vinden die pleit tegen de benadering van de Inspecteur. Echter, in dit besluit staat uitdrukkelijk dat de kosten zien op de periode van 1 januari tot 1 augustus 2001. Dat de normbedragen van die periode daartegen afgezet worden, is dan geen punt van discussie. In de onderhavige zaak zien de uitgaven deels op het volgende kalenderjaar. In geschil is dan: tellen de normbedragen van die volgende periode mee voor het antwoord op de vraag of de uitgaven het tweevoud van de normbedragen overschrijden? Het besluit brengt ons naar mijn mening niet verder. In het Besluit van 15 december 2005 (de opvolger van het hiervoor genoemde besluit), nr. 2005/2639, V-N 2006/4.16, is overigens na de tweede zin de zin toegevoegd: "Hij betaalt zijn studiekosten gelijkmatig verdeeld over het kalenderjaar". Met deze zin is waarschijnlijk bedoeld te benadrukken dat de kosten slechts betrekking hebben op de periode van 1 januari tot 1 augustus.
4.4 De benadering van het Hof volgt uit de wettekst. Ik meen dat in de eerste en tweede volzin van artikel 6.29, lid 1, Wet IB 2001 dezelfde normbedragen, c.q. hetzelfde aantal normbedragen, bedoeld worden. Op basis van de eerste volzin van de wettekst kan een student die in september zijn opleiding start in beginsel de normbedragen van de kalendermaanden waarin recht op studiefinanciering bestaat (in casu september tot en met december) in aanmerking nemen(14). Dit spoort met de bedoeling van de bepaling. De tweede volzin bepaalt dat indien de scholingsuitgaven meer bedragen dan het tweevoud van de in de vorige volzin genoemde bedragen, een bedrag ter grootte van die bedragen niet in aanmerking wordt genomen. De in de tweede volzin bedoelde bedragen slaan terug op de normbedragen bedoeld in de eerste volzin. Op basis van de wettekst lijkt mij de benadering van het Hof, dat in de onderhavige zaak de uitgaven afgezet moeten worden tegen het tweevoud van de normbedragen van de kalendermaanden september tot en met december, juist.
4.5 Het is echter niet in overeenstemming met de ratio van de bepaling dat het voor de vraag of de werkelijke uitgaven dan wel de normbedragen voor aftrek in aanmerking komen, uitmaakt of scholingsuitgaven in één keer of in termijnen worden betaald. De ratio ziet, blijkens de (summiere) parlementaire geschiedenis, immers op het faciliteren van dure studies; betaling ineens of in termijnen heeft daar geen invloed op. Dat betaling ineens van invloed is in de benadering van het Hof, lijkt een logisch gevolg van het kasstelsel dat geldt voor persoonsgebonden aftrekposten (artikel 6.40 Wet IB 2001). Dat het Hof slechts de normbedragen van september tot en met december meetelt, ligt ook voor de hand omdat dat de maanden zijn (in het kalenderjaar) waarin recht bestond op studiefinanciering. De benadering van het Hof lijkt mij zowel grammaticaal als wetsystematisch juist. Dient gelet op de ratio van de wet een andere benadering te worden gevolgd?
5. De berekeningswijze van de Staatssecretaris
5.1 In cassatie wordt betoogd dat de scholingsuitgaven moeten worden afgezet tegen de normbedragen over de periode waarop de uitgaven betrekking hebben, hetgeen betekent dat wanneer de in een jaar gedane uitgaven mede betrekking hebben op een periode van een ander kalenderjaar, de normbedragen van de periode van dat andere kalenderjaar mede in aanmerking moeten worden genomen. In de onderhavige zaak worden in de benadering van de Staatssecretaris zelfs normbedragen meegeteld over een periode waarin mogelijk niet gestudeerd wordt en alsdan geen recht op studiefinanciering bestaat (uit de stukken valt volgens mij niet op te maken of er in 2002 een andere studie is gevolgd). Als een nieuwe studie is gevolgd, dan dienen de normbedragen van januari tot en met augustus in de benadering van de Staatssecretaris mijn inziens ook te worden meegenomen in de berekening voor het volgende kalenderjaar.
5.2 Deze benadering volgt naar mijn mening niet uit de tekst van de wet. Zoals ik onder 4.4 heb aangegeven, zie ik in de wettekst geen onderscheid tussen (het aantal) in aanmerking te nemen normbedragen ten behoeve van het bepalen van de aftrek en die voor de berekening of de scholingsuitgaven tweemaal de normbedragen overschrijden. Als voor de berekening of de uitgaven tweemaal de normbedragen overschrijden, uitgegaan moet worden van de normbedragen van de maanden waarop de uitgaven betrekking hebben, dan zou gezien de tekstuele samenhang tussen de eerste en de tweede volzin verdedigbaar zijn dat ook voor de aftrek op basis van de eerste volzin de normbedragen van de periode waarop de uitgaven betrekking hebben in aanmerking worden genomen.
5.3 Dat de in een kalenderjaar voor aftrek in aanmerking komende normbedragen en de normbedragen die in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of de uitgaven tweemaal de normbedragen overschrijden, in beginsel dezelfde bedragen zijn, leid ik ook af uit het Besluit van 21 december 2000, RTB 2001/2878, V-N 2001/16.26. Hierin werd een goedkeuring gegeven door de Staatssecretaris vooruitlopend op de Wet IB 2001 voor de jaren 1998 tot en met 2000. In dit Besluit is aangegeven dat de werkelijke studiekosten in aanmerking komen indien de scholingsuitgaven meer bedragen dan twee maal de normaftrek:
In de Wet IB 2001 was oorspronkelijk dezelfde normering opgenomen als in de Wet IB 1964. Via de Veegwet Wet IB 2001 is de regeling echter aangepast. In de nieuwe formulering van art. 6.29, eerste lid, Wet IB 2001 kunnen WSF-studenten die meer scholingsuitgaven hebben dan twee maal de normaftrek, hun werkelijke studiekosten in aanmerking nemen voorzover deze boven de normaftrek uitgaan.
Goedkeuring
Met de aanpassing van de Wet IB 2001 heeft de wetgever laten blijken de normering van uitgaven van zeer dure opleidingen ongelukkig te vinden. Ik zie daarin aanleiding om met toepassing van de hardheidsclausule voor de jaren 1998 tot en met 2000 een tegemoetkoming te verlenen. Ik keur goed dat de studiekosten van WSF-studenten in de jaren 1998 tot en met 2000 in aanmerking worden genomen op dezelfde wijze als is voorzien in de Wet IB 2001: als de werkelijke uitgaven in totaal meer bedragen dan twee maal de normbedragen, kunnen zij voor dit werkelijke bedrag, te verminderen met eenmaal de normbedragen, in aanmerking worden genomen.
5.4 Laat de wet toe slechts voor de berekening of de uitgaven tweemaal de normbedragen overtreffen uit te gaan van meer normbedragen dan bedoeld in de eerste volzin? Het is mogelijk. De tweede volzin is later ingevoerd dan de eerste volzin. De bedoeling van de tweede volzin, zo blijkt uit de parlementaire geschiedenis, is om dure studies te faciliteren. Om te kunnen beoordelen of sprake is van een dure studie, zouden scholingsuitgaven die tevens betrekking hebben op het volgende kalenderjaar afgezet moeten worden tegen de normbedragen over die periode. De benadering van de Staatssecretaris doet dan ook recht aan de ratio van de bepaling. Ik neem aan dat in zijn benadering aanmerkelijk minder studenten voor aftrek van werkelijke uitgaven in aanmerking komen dan in de benadering van het Hof; de berekening scheidt het "kaf van het koren". In de benadering van het Hof genieten niet alleen studenten met dure studies een aftrek volgens de tweede volzin van het eerste lid, maar ook eerstejaars (thuiswonende) studenten die hun eerste collegegeld ineens betalen.
5.5 Het door de Staatssecretaris in cassatie bepleite standpunt is neergelegd in het Besluit van 15 december 2005, nr. CPP 2005/2639M, V-N 2006/4.16(15), onder het kopje "toetsing dure studie bij vooruitbetaalde kosten" (16). Het besluit luidt (voor zover van belang):
4.11 Toetsing dure studie bij vooruitbetaalde kosten
Een belastingplichtige begint in september 2005 een studie waarvoor hij recht heeft op studiefinanciering op grond van de WSF 2000. In principe mag hij voor de scholingsuitgaven het bedrag van de normbedragen (art. 3.2, eerste lid, onderdelen b en c, WSF 2000) aftrekken verminderd met de onbelaste prestatiebeurs. Als de scholingsuitgaven hoger zijn dan tweemaal de normbedragen is sprake van een "dure studie". In dat geval mag belastingplichtige het bedrag aftrekken van de werkelijke scholingsuitgaven minus éénmaal de normbedragen (art. 6.29, eerste lid, tweede volzin, Wet IB 2001). De belastingplichtige betaalt bij aanvang van de studie de kosten van collegegeld en boeken van het gehele komende studiejaar 2005/2006 vooruit. Het vooruitbetaalde bedrag is hoger dan tweemaal de normbedragen van september tot en met december 2005. Kan de belastingplichtige op grond van deze berekening in aanmerking komen voor de regeling voor dure studies?
Nee, de belastingplichtige kan op grond van deze berekening niet in aanmerking komen voor de regeling voor dure studies. Om te beoordelen of de regeling voor dure studies van toepassing is, moet belastingplichtige rekening houden met tweemaal de normbedragen over de gehele studieperiode waarop de totale (vooruitbetaalde) scholingsuitgaven betrekking hebben. De regeling van art. 6.29, eerste lid, tweede volzin, Wet IB 2001 is in het leven geroepen om een fiscale tegemoetkoming te verstrekken aan studenten die een dure studie volgen. Het maakt niet uit of de kosten gespreid over het studiejaar danwel ineens bij wijze van vooruitbetaling zijn voldaan. Dit sluit aan bij het antwoord op vraag 1.8 (over een vooraf betaalde bijdrage in het levensonderhoud). Verder sluit dit aan bij de bepaling van de normbedragen voor de WSF 2000. De normbedragen van de WSF 2000 zijn gerelateerd aan de kosten van de studieperiode en zijn opgebouwd uit zowel maandelijkse kosten als uit kosten die op de hele studieperiode betrekking hebben, zoals collegegeld.
5.6 In het besluit wordt er vanuit gegaan dat bij aanvang van de studie de kosten van collegegeld én boeken voor het gehele studiejaar vooruit zijn betaald; de uitgaven zien op een heel studiejaar. In de praktijk zullen echter niet alle boeken etc. vooruitbetaald worden. De vraag komt op hoe moet worden bepaald op welke periode uitgaven betrekking hebben. Bij collegegeld zal dat doorgaans duidelijk zijn, maar hoe moet worden bepaald op welke periode uitgaven voor bijvoorbeeld boeken zien? Boeken die aan het begin van een jaar zijn betaald, kunnen bedoeld zijn voor gebruik in het volgende kalenderjaar, maar dat hoeft niet. Boeken kunnen ook zijn aangeschaft voor gebruik in het eerste kalenderjaar en tevens van nut zijn in het volgende kalenderjaar. Welke normbedragen moeten dan worden afgezet tegen de uitgaven die betrekking hebben op boeken? Moet het normbedrag van artikel 3.2, lid 1, onderdeel b, WSF (boeken en leermiddelen) voor vier maanden in aanmerking worden genomen en het normbedrag bedoeld onder artikel 3.2, lid 1, onderdeel c, WSF (onderwijsbijdrage) voor twaalf maanden (het hele studiejaar)? Als niet vaststaat dat sprake is van vooruitbetaling, lijkt het mij in strijd met de ratio van de bepaling om de normbedragen van een volgende periode mee te tellen.
Moet ook als een heel kalenderjaar een studie is gevolgd waarvoor recht bestaat op studiefinanciering, worden bekeken op welke periode de uitgaven betrekking hebben? Moeten, als het collegegeld van januari tot en met augustus 2001 per maand wordt betaald en het collegegeld voor het volgende studiejaar ineens in september 2001, de normbedragen van januari 2001 tot en met augustus 2002 in aanmerking worden genomen? Die vragen maken de berekening, zoals door de Staatssecretaris bepleit, niet eenvoudig, en al helemaal niet als weer naar uitgaven voor boeken etc. gekeken wordt. Ik acht het toerekenen van de uitgaven aan perioden een ongewenste moeilijkheid, die niet binnen het systeem van het hier geldende kasstelsel past.
5.7 Als het duidelijk is op welke periode uitgaven betrekking hebben, stel twaalf maanden, dan moet in de benadering van de Staatssecretaris kennelijk in de tweede volzin van lid 1 uitgegaan worden van twaalf normbedragen. Het is mij niet duidelijk hoe in zijn visie moet worden omgegaan met het tweede zinsdeel van de tweede volzin. Het lijkt erop dat in de benadering van de Staatssecretaris binnen de tweede volzin van andere bedragen moet worden uitgegaan. Ik herhaal de tweede volzin:
In het geval waarin deze scholingsuitgaven meer bedragen dan het tweevoud van de in de vorige volzin genoemde bedragen, wordt een bedrag ter grootte van die bedragen niet in aanmerking genomen als scholingsuitgaven.
Stel dat in casu de uitgaven meer bedragen dan het tweevoud van de normbedragen van september tot en met augustus, dan wordt volgens artikel 6.29, lid 1, Wet IB 2001 een bedrag ter grootte van die bedragen niet in aanmerking genomen. Worden nu de normbedragen van september tot en met augustus niet in aanmerking genomen? Ervan uitgaande dat die normbedragen enkel en alleen nodig waren voor de berekening of de werkelijke uitgaven in aanmerking mogen worden genomen, dan worden hier weer de normbedragen van september tot en met december bedoeld.
5.8 Ik meen dat er nogal wat haken en ogen aan de benadering van de Staatssecretaris kleven. Hoewel ik wel mee kan gaan met de gedachte dat recht moet worden gedaan aan de ratio van de bepaling en zijn benadering met een (zeer) ruime (teleologische) interpretatie wellicht nog binnen de wet zou kunnen passen, volgt deze benadering niet uit de tekst van de wet en past deze niet binnen het systeem van de wet. Bovendien komt die benadering in strijd met een ander doel van de regeling: de uitvoerbaarheid. Het aansluiten bij normbedragen is juist gedaan omwille van de uitvoerbaarheid van de regeling. Daar komt bij dat artikel 6.29 Wet IB 2001 per 1 september 2007 is aangepast naar aanleiding van een wijziging van de Wet WSF. De nieuwe tekst van artikel 6.29 luidt:
1. Scholingsuitgaven voor een opleiding of studie waarvoor de belastingplichtige aanspraak heeft op studiefinanciering volgens de Wet studiefinanciering 2000, komen voor een studerende in het beroepsonderwijs voor elke maand dat in het kalenderjaar aanspraak op studiefinanciering bestaat, in aanmerking tot een bedrag van € 47 vermeerderd met het bedrag aan de tegemoetkoming in de kosten van het lesgeld, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, onderdeel b, van die wet, indien deze scholingsuitgaven niet meer bedragen dan het tweevoud van de som van deze bedragen. In het geval waarin deze scholingsuitgaven meer bedragen dan het tweevoud van de in de eerste volzin bedoelde som, wordt een bedrag ter grootte van die som niet in aanmerking genomen als scholingsuitgaven.
2. Scholingsuitgaven voor een opleiding of studie waarvoor de belastingplichtige aanspraak heeft op studiefinanciering volgens de Wet studiefinanciering 2000, komen voor een studerende in het hoger onderwijs voor elke maand dat in het kalenderjaar aanspraak op studiefinanciering bestaat, in aanmerking tot een bedrag van € 54 vermeerderd met 1/12 gedeelte van het bedrag aan collegegeld, bedoeld in artikel 7.43 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, indien deze scholingsuitgaven niet meer bedragen dan het tweevoud van de som van deze bedragen. In het geval waarin deze scholingsuitgaven meer bedragen dan het tweevoud van de in de eerste volzin bedoelde som, wordt een bedrag ter grootte van die som niet in aanmerking genomen als scholingsuitgaven.
3. (...)
4. (...)
De Memorie van toelichting bij deze wetswijziging biedt geen nieuwe gezichtspunten(17). In de nieuwe tekst is er naar mijn mening helemaal geen ruimte voor de benadering van de Staatssecretaris. Er wordt duidelijk aangegeven dat een bedrag voor elke maand dat in het kalenderjaar aanspraak op studiefinanciering bestaat in aanmerking wordt genomen. Als de scholingsuitgaven meer bedragen dan het tweevoud van de som van deze bedragen, mogen de werkelijke scholingsuitgaven minus de som van de bedragen in aanmerking worden genomen. Welke bedragen bedoeld worden, lijkt mij niet voor discussie vatbaar.
5.9 Ik merk overigens op dat elders in de Wet IB 2001 uitdrukkelijk is vermeld hoe moet worden omgegaan met vooruitbetaalde bedragen binnen het kasstelsel. Zo is bijvoorbeeld voor de bepaling van de buitengewone uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling in artikel 6.18, lid 1, onderdeel c, Wet IB 2001 bepaald dat premies en bijdragen voor een ziektekostenregeling slechts in aanmerking komen voor zover het gezamenlijke bedrag betrekking heeft op een tijdvak van hoogstens twaalf maanden. Hiermee wordt voorkomen dat de belastingplichtige premies voor jaren vooruitbetaalt om boven de drempel uit te komen. Ook in artikel 38, leden 6 en 8, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geeft de wetgever duidelijk aan hoe met vooruitbetaalde kosten moet worden omgegaan. Weliswaar gaat het daar om beperking van de aftrek, maar de wetgever had een zelfde systematiek voor de berekening van aftrekbare scholingsuitgaven in artikel 6.29 kunnen invoeren. Ik had mij voor kunnen stellen dat ook in artikel 6.29 Wet IB 2001 een bepaling omtrent de in aanmerking te nemen bedragen, in ieder geval voor collegegeld, was opgenomen. Betaling van collegegeld ineens is immers een algemeen bekend verschijnsel.
6. Andere mogelijkheden van berekening
6.1 Zijn er nog andere mogelijkheden naast de benadering van het Hof en die van de Staatssecretaris denkbaar om te bepalen of scholingsuitgaven tweemaal de normbedragen overschrijden, mogelijkheden die recht doen aan de ratio? De redactie van Vakstudienieuws lijkt er in haar aantekening onder het Besluit van 15 juli 2004, nr. CPP 2004/928M, V-N 2004/39.12 (de voorloper van het onder 4.10 genoemde besluit) vanuit te gaan dat de Staatssecretaris bedoeld heeft dat na afloop van het studiejaar, doorgaans na augustus, moet worden bepaald of de werkelijke uitgaven voor aftrek in aanmerking komen. De redactie wijst erop dat de methode van de Staatssecretaris in de bedoeling van de regeling lijkt te liggen, maar niet uit de wettekst is af te leiden en zij wijst op uitvoeringsproblemen:
(...) Als betalingen en normbedragen op maandbasis met elkaar vergeleken worden, zal de belastingplichtige in de eerste maanden van de studie al snel aan aftrek van werkelijke kosten toekomen. Dat is volgens de staatssecretaris niet de bedoeling en daarom stelt hij zich in dit besluit op het standpunt dat de betalingen en normbedragen over het hele studiejaar moeten worden getoetst. Op studiejaarbasis zullen dan pas de echt dure studies tot uitdrukking komen. Dat lijkt inderdaad in de bedoeling van de regeling te liggen, maar is niet uit de tekst van de regeling af te leiden. Bovendien kan een dergelijke benadering tot uitvoeringsproblemen leiden. Bij die benadering kan namelijk pas na afloop van het studiejaar blijken of sprake is van een dure studie en dat aftrek volgens de bijzondere regeling mogelijk is. De aanslag van het belastingjaar waarin de studie is gestart kan dan al onherroepelijk vaststaan en de belastingplichtige is in dat geval afhankelijk van de medewerking tot een eventuele ambtshalve vermindering van de aanslag. (...)
6.2 Schuver-Bravenboer kan zich niet vinden in de Hofuitspraak en sluit zich bij de redactie van V-N aan. In haar commentaar onder de Hofuitspraak in NTFR 2005/1651 merkt zij op:
3. (...) De regeling is namelijk slechts bedoeld voor dure, kortlopende studies. De enige toets die derhalve moet worden aangelegd is beoordelen of sprake is van zo'n studie. Naar mijn mening is uitsluitend voor deze toets - en niet voor het bepalen van het tijdstip van aftrek ex art. 6.40 Wet IB 2001 - noodzakelijk dat de uitgaven worden toegerekend aan de periode waarop zij betrekking hebben. Dit betekent dat in casu een deel van het in 2001 betaalde collegegeld voor de toets van art. 6.29, lid 1, tweede volzin, had moeten worden toegerekend aan 2002. (...)
4. Dat rekening moet worden gehouden met de normbedragen over de gehele periode waarop de totale scholingsuitgaven betrekking hebben blijkt overigens ook uit het besluit van 15 juli 2004, nr. CPP2004/928M, NTFR 2004/1150. (...) Zoals ik hiervoor heb betoogd, had het hof gelet op doel en strekking van de regeling echter niet om interpretatie van de regeling conform dit besluit heen gekund. (...) Overigens merkt Redactie Vakstudie Nieuws bij het besluit van 15 juli 2004 (V-N 2004/39.12) terecht op dat de hiervoor besproken - mijns inziens juiste - interpretatie van art. 6.29, lid 1, tweede volzin, tot uitvoeringsproblemen kan leiden. Vaak zal namelijk eerst na afloop van het studiejaar blijken of sprake is van een dure studie, op welk moment de aanslag inkomstenbelasting over het voorgaande jaar reeds onherroepelijk vast kan staan. (...)
6.3 Ik meen, anders dan de redactie van V-N en Schuver-Bravenboer, dat de Staatssecretaris in het besluit niet bedoeld heeft om pas achteraf, na afloop van het studiejaar, te beoordelen of de werkelijke uitgaven in aftrek kunnen worden gebracht. Het besluit ziet immers specifiek op vooruitbetaalde kosten. De door V-N voorziene uitvoeringsproblemen zie ik daarom niet. De benadering om achteraf te beoordelen of de werkelijke uitgaven in aftrek komen lijkt mij onjuist. Dit is niet uit de wettekst af te leiden en gezien de uitvoeringsproblemen ligt het niet in de rede dat de wetgever dit op het oog heeft gehad.
6.4 Een andere mogelijkheid is om bij de berekening uit te gaan van de normbedragen van een heel kalenderjaar en het tweevoud van dit bedrag af te zetten tegen de uitgaven in een heel kalenderjaar. Denkbaar zou ook zijn dat aangezien de normbedragen zijn opgesteld per kalendermaand, ook de uitgaven ter vergelijking moeten worden omgerekend naar bedragen per kalendermaand. Materieel levert dit dezelfde uitkomst op als het vergelijken van de uitgaven in een kalenderjaar met de normbedragen van een kalenderjaar. Naast de door het Hof genoemde bezwaren (zie r.o 6.4. van de Hofuitspraak) tegen deze mogelijkheid, meen ik dat het niet binnen de bepaling past om normbedragen in aanmerking te nemen over, c.q. bedragen toe te rekenen aan een periode waarop de uitgaven geen betrekking hebben. De berekeningen zouden onredelijk uitpakken indien slechts een gedeelte van een jaar is gestudeerd en het collegegeld per maand wordt betaald. Deze berekeningswijzen doen geen recht aan de ratio van de bepaling en volgen niet uit de wettekst.
6.5 Weer een andere mogelijkheid is om voor de berekening of de uitgaven tweemaal de normbedragen overschrijden, slechts de uitgaven in aanmerking te nemen die betrekking hebben op het kalenderjaar. In casu zou 4/12 van het collegegeld kunnen worden vergeleken met het tweevoud van viermaal de normbedragen. Betaling ineens van collegegeld heeft dan geen invloed op de vraag of de uitgaven tweemaal de normbedragen overschrijden. Hiermee wordt recht gedaan aan de ratio van de bepaling. Ook hier komt echter de vraag op, op welke periode boeken betrekking hebben en ook deze benadering volgt niet uit de wettekst; in de wet wordt geen onderscheid gemaakt tussen in aanmerking te nemen scholingsuitgaven voor de aftrek en die voor de berekening. Toerekening van uitgaven aan perioden past ook niet binnen het kasstelsel. Strikt genomen zouden reeds afgetrokken uitgaven moeten meetellen voor de berekening of de uitgaven in het volgende jaar tweemaal de norm overschrijden.
7. Beoordeling van het middel
7.1 Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat voor de vraag of de scholingsuitgaven meer bedragen dan het tweevoud van de normbedragen als bedoeld in artikel 6.29, lid 1, eerste volzin, Wet IB 2001, uitgegaan moet worden van de maandnormbedragen en dat het totaal daarvan moet worden afgezet tegen de werkelijk gedane scholingsuitgaven in het jaar.
7.2 Het middel faalt. Ik meen dat er zowel voor de benadering van het Hof als voor de benadering van de Staatssecretaris wat te zeggen is. De klacht van de Staatssecretaris dat in de methode van het Hof niet vergelijkbare grootheden met elkaar worden vergeleken, raakt het wettelijke systeem. Het Hof kijkt enerzijds naar uitgaven die in het onderhavige jaar zijn gedaan maar deels betrekking hebben op het volgende jaar (bijvoorbeeld collegegeld), terwijl het Hof anderzijds wat betreft de normbedragen slechts kijkt naar dat deel dat betrekking heeft op het onderhavige jaar. Deze uitwerking lijkt mij met de wettekst in overeenstemming en in lijn met het kasstelsel. Inherent aan dit systeem is dat er onderscheid bestaat tussen betaling ineens en gespreide betaling. Nadeel van de benadering van het Hof is dat in die benadering een ruimere groep studenten voor aftrek van werkelijke uitgaven in aanmerking komt dan volgens de parlementaire geschiedenis de bedoeling is geweest. Er wordt geen recht gedaan aan de ratio van de bepaling om alleen dure studies te faciliteren. Niet alleen studenten die een dure studie volgen, maar alle startende (thuiswonende) studenten die het collegegeld voor het eerste jaar ineens betalen, kunnen in het jaar van aanvang van de studie voor aftrek van de werkelijke kosten in aanmerking komen (mits de werkelijke uitgaven hoger zijn dan de normbedragen, de beurs en de drempel). Voor de benadering van het Hof pleit dat die benadering eenvoudig is; de aansluiting bij de normbedragen voor het bepalen van de in aanmerking te nemen scholingsuitgaven is gedaan omwille van de uitvoerbaarheid.
7.3 De benadering van de Staatssecretaris doet naar mijn mening recht aan de ratio van de bepaling om alleen dure studies te faciliteren. Om te kunnen bepalen of sprake is van een dure studie, dienen scholingsuitgaven die betrekking hebben op een periode van een ander kalenderjaar te worden afgezet tegen de normbedragen die betrekking hebben op die periode. Deze benadering volgt echter niet uit de wettekst en het wettelijke systeem, en leidt tot ongewenste moeilijkheden. Dat acht ik in strijd met een ander doel van de bepaling, namelijk een eenvoudige uitvoering.
8. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot ongegrondverklaring van het beroep.
De Procureur- Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat- Generaal
1 Uit de stukken blijkt niet waarom belanghebbende zelf afgeweken is van het bedrag van de uitgaven van € 1996,02.
2 Belastingdienst P.
3 Hof 's-Gravenhage, 15 november 2005, nr. 04/01313, gepubliceerd zonder noot in V-N 2006/14.1.5 en met noot van Schuver-Bravenboer in NTFR 2005/1651.
4 Noot CvB: Uit de stukken blijkt volgens mij dat de Inspecteur zich op het standpunt heeft gesteld dat uitgegaan moet worden van het gehele studiejaar (september t/m augustus).
5 Kamerstukken II, 1997/98, 25 691, nr. 3, blz. 16 en nr. 6, blz. 19.
7 Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 3, blz. 5.
8 Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 6, blz. 17.
9 De WSF is per 1 september 2007 gewijzigd (Stb. 2007/200). In het nieuwe artikel 3.2 WSF komt geen normbedrag voor boeken en leermiddelen voor en is de tegemoetkoming in de kosten van de onderwijsbijdrage vervangen door tegemoetkoming in de kosten van lesgeld op basis van de Les- en cursusgeldwet. Artikel 6.29 Wet IB 2001 is eveneens per 1 september 2007 aangepast. Zie 5.8.
10 Op grond van artikel 7.42, lid 1, onderdeel c jo artikel 7.49, lid 3, Wet WHW heeft belanghebbende die zijn studie voortijdig staakte m.i. recht op terugbetaling van het wettelijke collegegeld over de maanden maart tot en met augustus 2002. Ingevolge artikel 3.139, onderdeel d, Wet IB 2001 dient het bedrag van de terugbetaling in 2002 in aanmerking te worden genomen als negatieve persoonsgebonden aftrek tot het bedrag van de uitgaven die in aftrek zijn gekomen.
11 Kamerstukken II, 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 367-368.
12 Als de beurs definitief niet wordt omgezet in een gift, mag een uitwonende student in de benadering van het Hof volgens mij wel alsnog de werkelijke uitgaven minus de normbedragen in aftrek brengen in dat jaar, tot maximaal de bedragen van de beurs van september tot en met december.
13 Noch het Hof noch partijen besteden aandacht aan het Besluit van 15 juli 2004, V-N 2004/39.12; zie 5.5.
14 Een andere lezing leidt ertoe dat slechts éénmaal de bedragen bedoeld onder 3.2, lid 1, onderdelen b WSF (€45,78) en c (€ 110,79), WSF, voor aftrek in aanmerking zouden komen.
15 Voorheen opgenomen in Besluit van 15 juli 2004, nr. CPP 2004/928M, V-N 2004/39.12.
16 Het lijkt mij overigens strikt genomen niet juist om van vooruitbetaling van collegegeld te spreken, aangezien collegegeld op grond van artikel 7.43 Wet WHW bij de inschrijving als student verschuldigd is. Op basis van artikel 7.47 Wet WHW kan het collegegeld ineens worden voldaan of door gespreide betaling.
17 Kamerstukken II, 2006/07, 30 933, nr. 3, blz. 39.