HR, 29-09-1999, nr. 34 439
ECLI:NL:HR:1999:AA2901
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-09-1999
- Zaaknummer
34 439
- LJN
AA2901
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA2901, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑09‑1999; (Cassatie)
- Wetingang
art. 271 (oud) Gemeentewet
- Vindplaatsen
Module Grondzaken 2015/496 met annotatie van Redactie
BNB 1999/424 met annotatie van W.J.N.M. SNOIJINK
V-N 1999/49.25 met annotatie van Redactie
Uitspraak 29‑09‑1999
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 april 1998 betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag bouwgrondbelasting van de gemeente Gennep.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is, als genothebbende krachtens zakelijk recht van de onroerende zaak b-straat 1 te Z (gemeente Gennep) een aanslag bouwgrondbelasting van de gemeente Gennep opgelegd ten bedrage van f 34.578,--. De aanslag is na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het Hoofd van de afdeling Financiën van de gemeente Gennep (hierna: het Hoofd), verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 5.153,-- voor het jaar 1986.
2. Tot verwijzing leidend geding
Belanghebbende is van de uitspraak van het Hoofd in beroep gekomen bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. De uitspraak van dit hof van 9 november 1993 is op het beroep van het Hoofd van de Hoofdafdeling Middelen van de gemeente Gennep bij arrest van de Hoge Raad van 28 juni 1995, nr. 30185, BNB 1995/270, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest.
3. Geding na verwijzing
Het Gerechtshof te Arnhem heeft de uitspraak van het Hoofd bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
4. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Hoofd van de Hoofdafdeling Middelen heeft een vertoogschrift ingediend.
5. Beoordeling van de klachten
5.1. Het cassatieberoep van belanghebbende richt zich in de eerste plaats tegen het door het Hof in onderdeel 5, punt VI gegeven oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat de voorzieningen die zijn getroffen onder naar doelstelling en plangebied met het bestemmingsplan A overeenstemmende bestemmingsplannen een geringe samenhang vertonen als bedoeld in r.o. 3.6 van het verwijzingsarrest van de Hoge Raad.
Dit oordeel, dat kennelijk zo moet worden begrepen dat belanghebbende niet zodanige feiten en omstandigheden heeft gesteld, dat daaruit kan volgen dat evenbedoelde samenhang ontbreekt, geeft echter niet blijk van miskenning van de in het verwijzingsarrest geformuleerde maatstaf en kan voor het overige als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk. Deze klachten falen derhalve.
5.2. Uitgaande van het onder 5.1 besproken oordeel dat het in het verwijzingsarrest onder 3.6 bedoelde geval zich niet voordeed, heeft het Hof in verband met hetgeen overigens in het verwijzingsarrest is overwogen zonder schending van enige rechtstregel kunnen oordelen, zoals het kennelijk heeft gedaan, dat de onderhavige Verordening van 2 december 1985 strekte tot verhaal van de totale kosten van de – een voldoende samenhang vertonende- voorzieningen die werden of waren getroffen met het oog op de verwezenlijking van de doelstelling van zowel het op 3 oktober 1983 vastgestelde bestemmingsplan A als de onderscheidenlijk uit 1967 en 1976 daterende en naar doelstelling en plangebied overeenstemmende plannen B en D. Aan deze strekking doet, naar het Hof evenzeer terecht heeft geoordeeld, niet af dat in de bij raadsbesluit van 17 november 1987 gewijzigde Verordening het verhaal van die kosten is beperkt tot de kosten die blijkens een splitsing op kasbasis na 3 oktober 1983 zijn betaald.
5.3. In de onder I en IV/V weergegeven klachten herhaalt belanghebbende zijn betoog dat de Verordening niet is vastgesteld binnen de in artikel 274, tweede lid, van de gemeentewet (oud) bedoelde termijn van een jaar nadat de voorzieningen geheel zijn voltooid. De klachten falen in zoverre. Bij de beoordeling van dit betoog moet worden uitgegaan van de hiervoor onder 5.1 en 5.2 besproken oordelen van het Hof. Bij het bestaan van de daarin bedoelde samenhang tussen de getroffen voorzieningen vangt de genoemde termijn aan op het tijdstip waarop het geheel van de voorzieningen is voltooid. Het Hof heeft zulks niet miskend door te oordelen dat de totaliteit van de in het kader van het bestemmingsplan A tot stand gebrachte voorzieningen als bedoeld in artikel 1 van de Verordening op 15 mei 1985 met de op die dag geschiede oplevering is voltooid. Dit oordeel berust voor het overige op waarderingen van feitelijke aard en is toereikend gemotiveerd, zodat het in zoverre in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden.
5.4. De klachten onder I en IV/V falen ook voorzover zij betogen dat de op 2 december 1985 door de gemeenteraad vastgestelde Verordening niet kan gelden als het besluit tot heffing van de bouwgrondbelasting in de zin van genoemd artikel 274. Het Hof heeft op goede gronden verworpen belanghebbendes stelling dat als een dergelijk besluit eerst kan gelden het raadsbesluit van 17 november 1987 tot wijziging van de genoemde Verordening, waarbij het tarief werd verlaagd. Daarbij verdient opmerking dat de door het Hof bij zijn oordeel betrokken toelichting bij het voorstel tot wijziging van het tarief, geen andere gevolgtrekking toelaat dan dat de beoogde verlaging verband hield met de beperking van het verhaal van de kosten tot die welke blijkens voormelde splitsing op kasbasis werden betaald na 3 oktober 1983. Het rechtszekerheidsbeginsel, dat in artikel 274, lid 2, van de gemeentewet (oud) is uitgewerkt, noch hetgeen is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1980, nr. 19336, BNB 1981/21, verzet zich tegen een dergelijke tariefsverlaging.
5.5. Gelet op het hiervoor overwogene faalt ook de klacht onder III, omdat deze miskent dat de bouwgrondbelasting wordt geheven op grond van de op 2 december 1985 vastgestelde Verordening, en derhalve geen terugwerkende kracht tot 1 januari 1986 kent. Voorzover in de klacht wordt betoogd dat geen kosten mogen worden verhaald voor voorzieningen die ten tijde van de vaststelling van de betrokken belastingverordening reeds zijn voltooid, faalt zij omdat dat betoog geen steun vindt in het recht.
5.6. Vaststaat dat de gemeenteraad op 2 december 1985 het besluit tot vaststelling van de Verordening heeft genomen. Daarvan uitgaande heeft het Hof terecht geoordeeld dat de vraag of de gemeenteraad bij het nemen van dat besluit op de door belanghebbende gestelde wijze heeft gedwaald niet ter beoordeling van de belastingrechter staat en dat derhalve het door belanghebbende gestelde niet tot onverbindendheid van de Verordening kan leiden. Aldus oordelend heeft het Hof geen blijk gegeven van miskenning van zijn bevoegdheid een belastingverordening te toetsen aan algemene rechtsbeginselen. Ook de onder II weergegeven klacht kan daarom niet tot cassatie leiden.
5.7. Voorts herhaalt belanghebbende in onderdeel IV/V dat zijn perceel door de getroffen voorzieningen niet is gebaat. Uitgaande van zijn hiervoor onder 5.2 en 5.3 weergegeven oordelen heeft het Hof echter terecht bij de beantwoording van de vraag of belanghebbendes perceel door de getroffen voorzieningen in een voordeliger positie is komen te verkeren de totaliteit van de getroffen voorzieningen betrokken, derhalve met inbegrip van de vóór 3 oktober 1983 getroffen voorzieningen. Ook voor het overige geeft 's Hofs oordeel dat belanghebbende - binnen het plangebied van de meergenoemde bestemmingsplannen gelegen - perceel door de getroffen voorzieningen in een voordeliger positie is gebracht geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hierbij is, anders dan belanghebbende veronderstelt, niet van belang of hij ten tijde van het treffen van die voorzieningen reeds eigenaar was. Bedoeld oordeel kan verder als verweven met waarderingen van feitelijke aard en toereikend gemotiveerd in cassatie niet met vrucht worden bestreden. De op dit oordeel betrekking hebbende klachten worden derhalve tevergeefs voorgesteld.
5.8. De onder VI weergegeven klacht betreft naast hetgeen hiervoor onder 5.1 is besproken de vraag of de lasten voortvloeiende uit de getroffen voorzieningen op redelijke wijze zijn omgeslagen over de onroerende zaken die door de getroffen voorzieningen, als geheel beschouwd, zijn gebaat. Voor zover de klacht voortbouwt op hiervoor verworpen klachten faalt zij op de daar aangegeven gronden. 's Hofs oordeel dat belanghebbendes bezwaren op dit punt overigens afstuiten op hetgeen daaromtrent in de op 19 februari 1997 namens de ambtenaar voorgedragen pleitnota in cursief is gesteld en door belanghebbende niet meer is weersproken, moet aldus worden verstaan dat naar 's Hofs oordeel aannemelijk is dat de kosten van de voorzieningen door middel van door particulieren aan de gemeente betaalde ontsluitingsbijdragen, door de kopers aan de exploitant betaalde kavelprijzen (waarin ontsluitingskosten zijn begrepen) en door de geheven bouwgrondbelasting op een redelijke wijze zijn omgeslagen. Het Hof heeft daarbij kennelijk - nu een en ander door belanghebbende niet meer was weersproken - aannemelijk geacht dat twee van de door belanghebbende in dit verband genoemde percelen buiten het plangebied liggen, dat één van die percelen is ontstaan door afsplitsing van het andere perceel waarvoor wel een ontsluitingsbijdrage is betaald, en kennelijk dat ook ten aanzien van enkele volgens belanghebbende reeds lange tijd voor bebouwing geschikte percelen, waarop recent was gebouwd of zou worden gebouwd, op een van de bedoelde wijzen een bijdrage in de kosten was verkregen. Deze feitelijke oordelen, die niet onbegrijpelijk zijn, behoefden geen nadere motivering dan door het Hof gegeven en moeten daarom in cassatie worden geëerbiedigd. De klacht faalt ook in zoverre.
5.9. De onder X weergeven klacht wordt tevergeefs voorgesteld omdat het Hof heeft vastgesteld dat de daarin aan de orde gestelde grief door belanghebbende was ingetrokken, welke vaststelling omtrent de door belanghebbende ingenomen proceshouding aan het Hof is voorbehouden.
5.10. Ook de in het voorgaande niet besproken klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 29 september 1999 vastgesteld door de raadsheer Urlings als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Kop, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Fehmers, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Bij ontstentenis van de voorzitter wordt dit arrest ondertekend door de raadsheer Zuurmond.