Kamerstukken II, 2008/2009, 31 930, nr. 4, p. 4, waarin wordt geciteerd uit opmerkingen van staatssecretaris Bos, Handelingen II, 14 november 2001, blz. 23/1621; Kamerstukken II, 28 015, nr. 12.
HR, 15-10-2010, nr. 09/03561
BO0407
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-10-2010
- Zaaknummer
09/03561
- LJN
BO0407
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Belastingrecht algemeen (V)
Schenk- en erfbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO0407, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑10‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2009:BJ6898, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑10‑2010
- Vindplaatsen
V-N 2010/53.29 met annotatie van Redactie
BNB 2011/273 met annotatie van R.H. Happé
NTFR 2010/2825 met annotatie van Bom
Uitspraak 15‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Art. 24 Successiewet (tekst 2003); gelijkheidsbeginsel. Indeling van kleinkinderen van de partner met wie erflater niet was gehuwd in tariefgroep III in plaats van in tariefgroep I. Geen schending van het discriminatieverbod.
Nr. 09/03561
15 oktober 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 juli 2009, nr. 08/00187, betreffende een aanslag in het recht van successie.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is een aanslag in het recht van successie opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 08/1361) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak vernietigd en de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is één van acht testamentaire erfgenamen van B (hierna: erflaatster), overleden op 7 juli 2003.
3.1.2. Erflaatster heeft gedurende meer dan vijf jaren een gemeenschappelijke huishouding gevoerd met A (hierna: A) tot diens overlijden in 1992. Zij zijn niet gehuwd geweest. Bij het overlijden van A verkreeg erflaatster uit zijn nalatenschap het vruchtgebruik van een deel van diens vermogen. Die verkrijging was belast naar het tarief van tariefgroep I, omdat erflaatster was aan te merken als een verkrijger in de zin van destijds artikel 24, lid 2, aanhef en letter a, van de Successiewet 1956 (hierna: de SW).
3.1.3. Belanghebbende is de dochter van een kind uit een (eerder) huwelijk van A. Uit artikel 1:3, lid 2, BW volgt dat zij niet kan worden aangemerkt als een bloed- of aanverwant van erflaatster.
3.1.4. De Inspecteur heeft belanghebbendes verkrijging uit de nalatenschap van erflaatster belast naar het tarief van tariefgroep III in de zin van artikel 24 van de SW. Daarbij is belanghebbende niet aangemerkt als afstammeling, omdat zij geen bloedverwant is van erflaatster en evenmin in artikel 19 van de SW met een bloedverwant is gelijkgesteld.
3.2. Voor het Hof was in geschil of het tarief voor tariefgroep III terecht is toegepast. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Hiertegen richten zich de middelen.
3.3. De middelen 1 en 2 bepleiten dat belanghebbende wordt aangemerkt als een verkrijger in de zin van artikel 24, lid 2, van de SW dan wel als een afstammeling als bedoeld in artikel 24, lid 1, van de SW. Belanghebbendes algemene beschouwingen over doel en strekking van de SW, over maatschappelijke ontwikkelingen en over heersende opvattingen bieden echter onvoldoende grondslag voor een uitleg die zozeer afwijkt van de wettekst als die middelen voorstaan. Daarbij verdient opmerking dat onder het begrip 'afstammelingen' overeenkomstig het spraakgebruik slechts bloedverwanten in de rechte neergaande lijn kunnen worden begrepen. De middelen 1 en 2 falen derhalve.
3.4.1. Middel 3 komt op tegen de verwerping door het Hof van belanghebbendes beroep op het verbod van discriminatie. Belanghebbende betoogt dat de toepassing van tariefgroep III in een geval als het hare tot een ongeoorloofde ongelijke behandeling leidt ten opzichte van verkrijgers die alleen in zoverre in een andere positie dan zij verkeren, dat de erflater met de grootouder was gehuwd, nu die verkrijgers worden ingedeeld in tariefgroep I.
3.4.2. Bij de beoordeling van dit middel wordt vooropgesteld dat de wetgever bij de door belanghebbende bestreden tariefgroepindeling van artikel 24, lid 1, van de SW heeft gekozen voor een tariefstructuur die - behoudens het geval van artikel 24, lid 2, van de SW - is gebaseerd op verwantschap met de erflater. Daarbij was uitgangspunt dat een verre graad van verwantschap of het ontbreken van verwantschap met de erflater leidt tot indeling in een hoge tariefgroep (Kamerstukken 1979/80, 16 016, nr. 3, blz. 8). Met het verwerken van dit uitgangspunt in de tariefstructuur is de wetgever gebleven binnen de ruime beoordelingsvrijheid die hem bij het indelen van belastingplichtigen in tariefgroepen toekomt (vgl. HR 19 oktober 2007, nr. 41938, LJN AZ1715, BNB 2008/17).
3.4.3. De wetgever heeft met artikel 24, lid 2, van de SW voor samenwonenden een uitzondering op dit uitgangspunt aanvaard. Blijkens de toelichting op het amendement dat hieraan ten grondslag lag (Kamerstukken II 1983/84, 17 041, nr. 19) kwam dit amendement voort uit de wens om samenwonenden voor de SW op dezelfde wijze te behandelen als echtgenoten conform de tweeverdienersmaatregelen in de inkomstenbelasting. Uit deze toelichting en de verdere parlementaire behandeling van het amendement blijkt niet dat de wetgever beoogde de gevolgen van deze uitzondering verder te doen strekken dan tot de onderlinge verhouding van de samenwonenden zelf. Mede gelet op het verzorgingselement dat in deze onderlinge verhouding een rol speelt, kan niet worden gezegd dat deze beperking tot de samenwonenden zelf van redelijke grond ontbloot is. Die beperking valt dan ook evenzeer onder de ruime beoordelingsvrijheid die de wetgever bij de indeling in tariefgroepen toekomt.
3.4.4. Dit wordt niet anders doordat de wetgever, gebruikmakende van diezelfde beoordelingsvrijheid, in de Wet IB 2001 en met ingang van 2010 ook in de SW is overgegaan op een stelsel waarin belanghebbende als aanverwant van de erflaatster zou zijn aangemerkt. Ook hetgeen belanghebbende in de toelichting op de middelen aanvoert over maatschappelijke opvattingen leidt niet tot een ander oordeel met betrekking tot de in 3.4.3 bedoelde beoordelingsvrijheid. Ook middel 3 faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2010.
Beroepschrift 15‑10‑2010
[Uit het beroepschrift in cassatie van belang hebbende :]
Edelhoogachtbaar College,
Namens belanghebbende, [X] wonende aan de [A-STRAAT 1] te [Z] stellen wij hierbij beroep in cassatie in tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 juli 2009, nr. 08/00187.
Voor het ontstaan en loop van het geding, de feiten, het geschil en het standpunt van de inspecteur wordt verwezen naar de namens belanghebbende ingediende motivering van het beroepschrift met bijlagen het Gerechtshof te Arnhem (hierna te noemen: ‘het Hof’). Voorzover onderstaand niet weersproken geldt het in de motivering voor het Hof gestelde onverkort en wordt daarnaar dan ook verwezen.
Aan onderhavig beroep liggen de volgende middelen ten grondslag.
1.
Schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen 24, tweede lid, onderdeel c, en artikel 19, eerste lid, Successiewet 1956 (hierna te noemen: ‘Successiewet’) en/of verzuim van vormen, met name het in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: ‘Awb’) opgenomen motiveringsvereiste, doordat het Hof in r.o. 4.2 heeft beslist dat:‘Nu tussen de erflaatster en belanghebbende geen bloed- of aanverwantschap bestond, biedt de Successiewet 1956 geen mogelijkheid op de verkrijging van belanghebbende van de erflaatster een andere tariefgroep dan tariefgroep III toe te passen.’
Ter toelichting moge het volgende dienen.
1.1
Het Hof oordeelt dat nu tussen erflaatster en belanghebbende geen bloed- of aanverwantschap bestond, de Successiewet geen mogelijkheid biedt om op de verkrijging van belanghebbende van erflaatster een andere tariefgroep dan tariefgroep III toe te passen. Het Hof verzuimt hierbij aan te geven waarom de Successiewet hiertoe geen mogelijkheid biedt.
1.2
Indien en voorzover het Hof zich bij dit oordeel enkel heeft gebaseerd op de letterlijke bewoordingen van artikel 24, tweede lid, en artikel 19, eerste lid, onderdeel a, Successiewet, verzuimt het Hof deze artikelen te beoordelen in het licht van het doel en strekking van de wet en met name van artikel 24, tweede lid, Successiewet. Immers, bij een dergelijke beoordeling behoort het Hof de wet uit te leggen, wat meer inhoudt dan het enkel lezen van de wettekst.
1.3
Doel en strekking van artikel 24 Successiewet zijn het verlenen van een tegemoetkoming bij verervingen binnen de familielijn waarbinnen sprake is van een affectieve relatie. Het vermogen wordt op deze wijze binnen de familielijn gehouden. Dit is in overeenstemming met de strekking en grondslag van de wet, waarbij de verzorgingsgedachte en het buitenkansbeginsel een belangrijke rol spelen.
1.4
Het successierecht wordt geheven met inachtneming van de verzorgingsplicht die de erflater jegens de verkrijger heeft. In onderhavig geval betreft het een naar maatschappelijke opvattingen gelijkwaardige zorgplicht die eveneens is ontstaan door het voeren van een gemeenschappelijke huishouding.1. Ingevolge het verslag van een schriftelijk overleg inzake de modernisering van de Successiewetgeving wordt over de verzorgingsplicht het volgende opgemerkt:
‘De verzorgingsgedachte die ten grondslag ligt aan het recht op de hoge vrijstelling voor partners omvat meer dan de verzorging die de ene persoon op zich neemt voor een andere persoon. De hier bedoelde gedachte ziet op personen die in een gelijkwaardige positie ten opzichte van elkaar verkeren en die wederzijdse rechten en verplichtingen hebben waaraan zij een verwachting kunnen ontlenen. (…) Anderzijds zijn er wel situaties waarin personen op basis van gelijkwaardigheid een gezamenlijke huishouding voeren en ten opzichte van elkaar rechten en verplichtingen op zich nemen, zonder over te willen of kunnen gaan tot een huwelijk of geregistreerd partnerschap.’2.
1.5
In eerste instantie wordt hier gedoeld op samenwonende broers en zussen. Echter dit is eveneens van toepassing op ongehuwde partners zoals in onderhavige casus. Immers, erflater en zijn partner hadden — ondanks het feit dat zij niet waren getrouwd — wel wederzijdse rechten en plichten naar elkaar toe. Het betreft hier onder meer morele rechten en plichten, welke ook richting de (klein)kinderen bestaan. Dit blijkt nu juist uit het feit dat erflaatster de kleinkinderen van haar vooroverleden partner heeft benoemd als directe erfgenamen. Hieruit kan niet anders worden geconcludeerd dan dat sprake is van een affectieve relatie tussen erflaatster en de kleinkinderen van haar vooroverleden partner. Hierbij wordt nog opgemerkt dat ten tijde van het overlijden van de partner van erflaatster in 1991 het nog niet mogelijk was om een geregistreerd partnerschap te sluiten.
1.6
Wat betreft het buitenkanskarakter van de Successiewet kan worden verwezen naar het rapport van de Commissie Moltmaker (hierna: ‘de Commissie’):
‘Van een dergelijke buitenkans in vermogensrechtelijke zin is in het algemeen in de beleving van een langstlevende die zijn of haar partner verliest geen sprake. Bij een (nog steeds in de meeste gevallen bestaande) algehele gemeenschap van goederen zal men zeker niet het gevoel hebben rijker te zijn geworden door het overlijden van de partner, maar zelfs in de gevallen van volledige uitsluiting van gemeenschap van goederen zonder finaal verrekenbeding, was de welstand van de partners gebaseerd op hun beider vermogen als totaliteit’.3.
1.7
Gezien de sterke gelijkenis tussen gehuwden die getrouwd zijn in volledige uitsluiting en ongehuwde partners, valt niet in te zien waarom de gelijkenis als bedoeld in artikel 24, tweede lid, Successiewet, niet wordt doorgetrokken naar de bloed- en aanverwanten van ongehuwde partners. Een goede uitleg van de Successiewet op grond van doel en strekking rechtvaardigt het doortrekken van deze gelijkstelling. Daarnaast moet op grond van deze doel en strekking de gelijkstelling van artikel 24, tweede lid, Successiewet worden doorgetrokken naar artikel 19, eerste lid, onderdeel a, Successiewet, zodat ook de (klein)kinderen van de ongehuwde partners als aanverwant (en dus ook bloedverwant) worden aangemerkt van de andere partner en hierdoor in tariefgroep I, respectievelijk Ia, worden geplaatst in plaats van in tariefgroep III. Er is voldoende rechtvaardiging op grond van een gelijkwaardige zorgplicht en langdurige samenwoning om deze gevallen gelijk te behandelen. De Successiewet biedt derhalve, op basis van doel en strekking wel degelijk een mogelijkheid om de verkrijging van belanghebbende in een andere tariefgroep dan tariefgroep III te plaatsen.
1.8
Daarnaast kan hierbij nog worden opgemerkt dat de wetgever nooit impliciet dan wel expliciet heeft aangegeven dat bloed- en aanverwanten van ongehuwde partners anders moeten worden behandeld dan de bloed- en aanverwanten van gehuwde partners. Er is door het Hof derhalve geen redelijke grond aangedragen om een ongelijke behandeling tussen deze vrijwel gelijke groepen te rechtvaardigen. Dit vindt zijn oorzaak in het feit dat het Hof zich bij zijn beoordeling niet heeft gebaseerd op doel en strekking van de Successiewet. De gelijkstelling van ongehuwde partners met gehuwde partners behoort naar de mening van belanghebbende dan ook op grond van doel en strekking van de wet te worden doorgetrokken naar artikel 19 van de Successiewet als gevolg waarvan in onderhavig geval heffing in tariefgroep Ia dient plaats te vinden.
2
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 24, tweede lid, Successiewet en/of verzuim van vormen, met name het in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen motiveringsvereiste, doordat het Hof in r.o. 4,4 heeft beslist dat:‘Uit de omschrijving in artikel 24, lid 2, van de Wet van de met de gehuwde partner gelijkgestelde ongehuwde partner valt af te leiden dat de wetgever deze gelijkstelling heeft gebaseerd op het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Uit niets blijkt dat de wetgever deze gelijkstelling ook heeft willen doorvoeren tot bloed- en aanverwanten van deze ongehuwde partners.’
Ter toelichting moge het volgende dienen.
2.1
Het Hof merkt op dat het gelijkstellen van de ongehuwde partner met de gehuwde partner is gebaseerd op het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Volgens het Hof blijkt uit niets dat de wetgever deze gelijkstelling ook heeft willen doorvoeren tot bloed- en aanverwanten van deze ongehuwde partners. Echter, het ligt meer voor de hand aan te nemen dat de wetgever ten tijde van de invoering van deze gelijkstelling in artikel 24, tweede lid, Successiewet (per 1 januari 1981) niet bij het doorvoeren van deze gelijkstelling heeft stilgestaan. De wetgever heeft er gewoon nooit aan gedacht dat de gelijkstelling zich mogelijk verder zou kunnen en moeten uitstrekken dan gehuwde partners en geregistreerde partners. Nu andere vormen van samenleving in het verleden nog minder evident aanwezig waren, lag het doorvoeren van een gelijkstelling tot bloed- en aanverwanten van ongehuwde partners niet binnen het gezichtsveld van de wetgever. Wellicht dat dit te maken heeft met het gegeven dat de relatievormen in de tijd van de totstandkoming van de Successiewet in 1956 nog aan minder veranderingen onderhevig waren dan in de huidige tijd. De tariefgroepindeling in artikel 24 Successiewet en artikel 19, eerste lid, onderdeel a, Successiewet waren in ieder geval al vanaf 1 augustus 1956 ingevoerd; ver voor de invoering van de gelijkstelling in 1981. Indien gesteld zou kunnen worden dat de wetgever destijds wel heeft stilgestaan bij een mogelijke doorvoering tot bloed- en aanverwanten (zoals het Hof lijkt voor te staan) dan zou men toch mogen verwachten dat de wetgever juist expliciet had aangegeven (dan wel had moeten aangegeven) dat hij deze doorvoering niet wenste onder vermelding van een rechtvaardigingsgrond.
2.2
Maatschappelijke ontwikkelingen zijn van invloed op de totstandkoming van wetgeving en derhalve ook op het partnerbegrip binnen de Successiewet. A-G Niessen heeft met betrekking tot het partnerbegrip in de Wet inkomstenbelasting 2001 in zijn conclusie uit 20084. al aangegeven dat met de introductie van de partnerregeling voor deze wet vanaf 2001 is beoogd om gehuwden en ongehuwden volledig gelijk te behandelen. Het is dan alleszins redelijk dat dit ook moet gelden voor het partnerbegrip in de Successiewet. Ook voor de Successiewet duidt alles erop dat de wetgever ongehuwde partners volledig gelijk heeft willen stellen met gehuwden en er derhalve vanuit gaat dat sprake is van gelijke gevallen. De gelijkstelling is immers niet alleen opgenomen in het kader van het tarief of de vrijstellingen, maar ook in het kader van de toepassing van ficties of alle overige regelingen (bijv. artikel 25 en 26) behalve met betrekking tot de doorvoering tot bloed- en aanverwanten (artikel 19 Successiewet)(zie voor een overzicht van de behandeling van gehuwde en ongehuwde partners in de Successiewet BIJLAGE 1). Dit laatste betreft volgens belanghebbende een omissie omdat anders de wetgever wel expliciet had aangegeven waarom in dit artikel de gelijkstelling niet is doorgevoerd (zie ook onderdeel 2.13).
2.3
Dat de wetgever in ieder geval van mening is dat de gelijkstelling tussen gehuwde en ongehuwde partners noodzaakt tot het doorvoeren tot bloed- en aanverwanten blijkt uit de invoering van artikel 1.2, vijfde lid, Wet inkomstenbelasting 2001. Op basis van dit artikel worden de bloedverwanten van de partner voor de heffing van de inkomstenbelasting wel beschouwd als aanverwanten van de belastingplichtige. Met betrekking tot wat is opgemerkt in de parlementaire geschiedenis omtrent een uniform partnerbegrip in de Wet inkomstenbelasting 2001 en andere fiscale wetten, verwijzen wij naar hetgeen onder middel 3. is opgenomen.
2.4
Dat de wetgever nu wel aandacht heeft voor het verder doorvoeren van de gelijkstelling naar anderen dan de bloed- en aanverwanten van gehuwden en geregistreerde partners en dus van mening is dat deze gelijk moeten worden behandeld blijkt eveneens uit de derde nota van wijziging inzake de nieuwe Successiewet, waarin een dergelijke gelijkstelling alsnog wordt voorgesteld. Deze nota van wijziging ziet op de fictiebepaling van artikel 10 van de Successiewet. In de derde nota van wijziging wordt een volzin toegevoegd aan artikel 10, vijfde lid, luidende:
‘De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing indien de erflater een partner heeft als bedoeld in artikel 1a, vierde lid, en zowel de partner als een of meer kinderen van hem of de partner, als erfgenamen tot de nalatenschap zijn geroepen.’5.
2.5
Over deze gelijkstelling merkt de wetgever op in de toelichting:
‘Van een wettelijke verdeling kan evenwel geen sprake zijn bij de nalatenschap van een ongehuwde erflater die samenwoont met een partner en de erflater of partner een of meer kinderen heeft. Als deze partner en een of meer van deze kinderen bij testament tot erfgenaam zijn benoemd en de erfgenamen een verdeling tot stand brengen waarbij alle goederen aan de partner toekomen en deze een overbedelingsschuld krijgt aan het kind of de kinderen), is dat geen verdeling zoals die tot stand zou kunnen komen bij toepassing van de wettelijke verdeling, om de simpele reden dat een ongehuwde partner en hun kinderen niet kwalificeren voor de wettelijke verdeling. Indien zij toch een dergelijke verdeling tot stand brengen en er geen rente op de overbedelingsschuld wordt betaald, zou, zonder nadere voorziening, bij het overlijden van de partner artikel 10 van toepassing zijn. De thans voorgestelde aanvulling van het vijfde lid beoogt de reeds opgenomen uitzondering van de toepassing van artikel 10, zoals die voor onder andere de zogenoemde quasi wettelijke verdeling is voorgesteld, uit te breiden met deze gevallen. Dit strekt zich mede uit tot het geval waarin de erflater zijn partner en het kind van die partner in zijn testament tot erfgenamen heeft benoemd, om zo ook op dat punt een gelijkheid met de wettelijke verdeling (zie artikel 4:27 Burgerlijk Wetboek) te krijgen.’6.
2.6
Uit deze derde nota van wijziging valt op te maken dat de wetgever, in ieder geval op het punt van (quasi) wettelijke verdeling, van mening is dat er een gelijke behandeling dient plaats te vinden tussen de gehuwde erflater met kinderen en de erflater die ongehuwd samenwoont met een partner en de erflater of partner een of meer kinderen heeft.
2.7
De maatschappelijke discussie omtrent het partnerbegrip in de Successiewet is eerder ai uitvoerig aan de orde geweest in 2000 ten tijde van de Comissie Moltmaker (hierna te noemen: ‘de Commissie’). De Commissie heeft reeds in 2000 in haar rapport ‘De warme, koude en de dode hand’ opgemerkt:
‘dat er geen verschil behoort te bestaan tussen gehuwden en geregistreerde partners enerzijds en niet geregistreerde partners anderzijds. De Werkgroep heeft daarbij in aanmerking genomen, dat een dergelijk onderscheid in het algemeen ook thans niet door de Successiewet 1956 wordt gemaakt en dat soms de niet geregistreerde partners niet de mogelijkheid hebben een huwelijk of geregistreerd partnerschap aan te gaan. (…) Hierbij zij opgemerkt, dat de werkgroep voorstelt om heel in het algemeen de bloed- en aanverwanten van de partner van een erflater of schenker gelijk te stellen met bloed- en aanverwanten van de erflater of schenker zelf. (…) Dit betekent dat als de wet het woord ‘kind’ gebruikt, daaronder mede wordt verstaan het kind van de partner, ook al zou civielrechtelijk van aanverwantschap geen sprake zijn.’7.
2.8
Fiscaalrechtelijk (voor 2001) gold voor samenwoners dat de bloedverwanten van de ene samenwoner niet op grond van deze partnerrelatie aanverwanten van de andere partner worden.8. Echter, de Commissie merkt hierover op:
‘De werkgroep is in de eerste plaats van mening, dat anders dan onder de huidige wet, maar overeenkomstig artikel 1:3, derde lid, BW, de aanverwantschap ook moet blijven voortduren na het einde van het partnerschap anders dan door overlijden. In de tweede plaats is de werkgroep van mening dat er voor de toepassing van de successiewetgeving geen verschil moet bestaan tussen de drie genoemde vormen van partnerschappen (zie § 3.1.3). Om dit voor wat betreft de bloed- en aanverwantschap te bereiken, stelt de werkgroep voor om te bepalen, dat:
- 1.
ook in gevallen waarin de partners niet met elkaar zijn gehuwd of een geregistreerd partnerschap hebben aangegaan de bloedverwanten van een partner worden aangemerkt als aanverwanten van de andere partner; en,
- 2.
de aanverwantschap in alle gevallen niet eindigt door het einde van het partnerschap’.9.
2.9
Het kabinet10. gaat inhoudelijk niet in op deze voorgestelde wijzigingen van de Commissie, wat ertoe heeft geleid dat een volledige gelijkstelling van samenwonende partners met gehuwde partners onterecht nog niet is doorgevoerd. Immers, naast het feit dat de wetsgeschiedenis nergens uitsluit dat gehuwde partners voor de gehele Successiewet gelijk moeten worden gesteld aan gehuwde partners en dat derhalve de (klein)kinderen van ongehuwd samenwonenden gelijk moeten worden gesteld met (klein)kinderen van gehuwden, blijkt uit het ‘Wetsvoorstel tot wijziging van de Successiewet en enige andere belastingwetten’11. alsmede de daarbij behorende stukken dat hieromtrent duidelijkheid en afstemming wordt gewenst. Het partnerbegrip is momenteel een belangrijk aandachtspunt bij de totstandkoming van de Successiewet. Diverse discussies worden gevoerd over het al dan niet wijzigen van artikel 19 Successiewet in de lijn van artikel 24, tweede lid, Successiewet. Er wordt momenteel in het kader van de nieuwe Successiewet in feite voortgeborduurd op de voorstellen van de Commissie Moltmaker.
2.10
Dit blijkt ondermeer uit de Nota naar aanleiding van het verslag:
‘De leden van de PvdA-fractie vragen voorts een reactie op de stelling van de NOB dat kinderen van samenwonende partners voor toepassing van de Successiewet 1956 niet hetzelfde worden behandeld als kinderen van gehuwde of geregistreerde partners. De Orde geeft in het commentaar op het wetsvoorstel in overweging om in artikel 19 van de Successiewet 1956 een bepaling op te nemen met dezelfde strekking als artikel 1.2, vijfde lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001, waarin voor de bepaling van aanverwantschap de kwalificatie ais partner gelijkgesteld wordt met het huwelijk’.12.
2.11
Ook de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie pleit voor een gelijkstelling:
‘Verder pleit de KNB voor gelijkstelling van kinderen van de partner met eigen kinderen voor de heffing van erf- en schenkbelasting (tarieven, vrijstellingen).’13.
2.12
Daarnaast vraagt de Redactie van Vakstudienieuws (hierna te noemen: ‘de Redactie’) zich af waarom er geen doorslaggevende betekenis wordt toegekend aan het feit dat de kinderen van de partner als erfgenaam worden aangemerkt:
‘Dit vormt toch een aanwijzing dat de partner/niet-ouder deze kinderen als eigen kinderen beschouwt? Het verdient aanbeveling om artikel 19 SW 1956 aan te passen zodat er meer mogelijkheden komen om kinderen van partners/niet-ouders gelijk te stellen met eigen kinderen. Als dit niet wordt gedaan, blijft alleen de mogelijkheid van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap over om te bereiken dat het kind als eigen kind wordt belast.’14.
2.13
Volgens de Redactie verdient het derhalve aanbeveling om artikel 19 van de Successiewet aan te passen zodat er meer mogelijkheden komen om kinderen van partners/niet-ouders gelijk te stellen met de eigen kinderen. Hoewel de Redactie enkel kinderen van de partner/niet-ouder bespreekt, geldt hetzelfde voor de kleinkinderen van de ongehuwde partner/niet grootouder. Immers, het feit dat de erflater de kleinkinderen van de vooroverleden partner aanwijst als erfgenamen, betekent dat er een dermate affectieve relatie bestaat tussen de partner/niet-grootouder van deze kleinkinderen dat deze relatie gelijk moet worden gesteld met de relatie tussen een voorheen gehuwde grootouder en de kleinkinderen van de vooroverleden echtgenoot.
2.14
Op 12 juni 2009 heeft een Belastingadviseursdag plaatsgevonden waarin is gesproken over de nieuwe Successiewet. Uit het naar aanleiding van deze dag opgestelde verslag volgt het volgende:
‘Welke verkrijgers gaan er in de Wet schenk- en erfbelasting op vooruit? Met deze vraag begon mr. N.C.G. Gubbels haar bijdrage. (…) De verliezende verkrijgers zijn de ouders, de meerrelatie en het kind dat samenwoont met de ouder. Kijkend naar het partnerbegrip viel verder op dat kinderen van de samenwonende partner niet gelijkgesteld zijn met eigen kinderen. Dat is een omissie die volgens Gubbels hersteld moet worden.’15.
2.15
Uit bovengenoemde opmerkingen van deze verschillende personen en groepen valt af te leiden dat er sprake is van gelijke gevallen die tot op heden ongelijk worden behandeld. Zelfs na de uitspraak van het Hof Arnhem is er nog veel maatschappelijke discussie omtrent de gelijkstelling van de bloed- en aanverwanten van ongehuwde partners met de bloed- en aanverwanten van gehuwde partners. De wetgever heeft nergens een rechtvaardigingsgrond aangegeven om zulke gelijke gevallen zo onevenredig ongelijk te behandelen. Om met Gubbels te spreken: ‘er is sprake van een omissie die hersteld moet worden’. Het feit dat de wetgever nooit bij deze omissie heeft stilgestaan, hoeft immers niet te betekenen dat de wetgever zich niet dient aan te sluiten bij de maatschappelijke ontwikkelingen rondom het partnerbegrip in de Successiewet.
2.16
Het belang van de gelijkstelling van kinderen van de ongehuwde partner met kinderen van de gehuwde partner blijkt eveneens uit het feit dat Tweede Kamerlid Remkes recentelijk twee amendementen heeft voorgesteld. Deze amendementen sluiten aan bij de voorstellen gedaan door de Commissie. In het eerste amendement van Remkes wordt het volgende voorgesteld:
‘Met dit amendement wordt in de Successiewet 1956 een bepaling opgenomen die dezelfde strekking heeft als artikel 1.2, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. In die bepaling wordt voor de bepaling van aanverwantschap de kwalificatie als partner gelijkgesteld met het huwelijk. Dit heeft tot gevolg dat kinderen van samenwonende partners worden aangemerkt als kind van de partner aan wie zij niet verwant zijn, zolang het partnerschap duurt.’16.
2.17
Het tweede amendement van Remkes betreft het volgende voorstel:
‘Met dit amendement wordt in artikel 19 van de Successiewet 1956 geregeld dat ‘stief’kinderen van samenwonende partners op dezelfde wijze worden behandeld als stiefkinderen van gehuwden. In het in dit amendement voorgestelde onderdeel b van het eerste lid van dit artikel wordt in dat kader een bepaling opgenomen die dezelfde strekking heeft als artikel 1.2, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. In die bepaling wordt voor de bepaling van aanverwantschap de kwalificatie als partner gelijkgesteld met het huwelijk. Dit heeft tot gevolg dat kinderen van samenwonende partners worden aangemerkt als kind van de partner aan wie zij niet verwant zijn. Met de in dit amendement voorgestelde wijziging van artikel 19, eerste lid, onderdeel a, van de Successiewet 1956 wordt bereikt dat de kinderen van de ene ongehuwde partner aanverwant blijven aan de andere partner ingeval de gezamenlijke huishouding is beëindigd door het overlijden, evenals dat na de ontbinding van het huwelijk het geval is voor stiefkinderen. Met de toevoeging van artikel 19, derde lid, van de Successiewet 1956 wordt bewerkstelligd dat dit ook geldt ingeval de gezamenlijke huishouding reeds op een eerder moment — tegen de wil van de betrokkenen — is geëindigd, mits is voldaan aan de in het voorgestelde artikel 1a, zesde lid, van de Successiewet 1956 opgenomen voorwaarden en de in dat lid bedoelde personen uitsluitend als gevolg van het overlijden van een van hen niet langer als eikaars partner worden aangemerkt.’17.
2.18
Naast de amendementen van de heer Remkes zijn er met betrekking tot wijziging van artikel 19 Successiewet nog twee amendementen ingediend door Tweede Kamer Leden Tang en Bashir.18. Deze amendementen beogen hetzelfde te regelen als door Remkes is voorgesteld. Ingevolge de amendementen worden de leden 1 en 2 van artikel 19 Successiewet als volgt gewijzigd:
- ‘1.
In het eerste lid, onderdeel a, wordt ‘ontstaan, alleen indien het door de dood is ontbonden’ vervangen door: ontstaan onderscheidenlijk, ingeval onderdeel b van toepassing is, na beëindiging van de gezamenlijke huishouding, alleen indien die ontbinding onderscheidenlijk beëindiging een gevolg is van de dood.
- 2.
Onder verlettering van het eerste lid, onderdelen b tot en met d, tot eerste lid, onderdelen c tot en met e, wordt in het eerste lid na onderdeel a een onderdeel ingevoegd, luidende:
- b.
voor de bepaling van aanverwantschap de kwalificatie als partner met het huwelijk;.’
2.19
In de toelichtingen op het amendementen van Tang en Bashir is het volgende opgenomen:
‘De eerste maatregel zorgt ervoor dat in artikel 19 van de Successiewet 1956 ‘stief’kinderen van samenwonende partners op dezelfde wijze worden behandeld als stiefkinderen van gehuwden. In het in dit amendement voorgestelde onderdeel b van het eerste lid van dit artikel wordt in dat kader een bepaling opgenomen die dezelfde strekking heeft als artikel 1.2, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. In die bepaling wordt voor de bepaling van aanverwantschap de kwalificatie als partner gelijkgesteld met het huwelijk. Dit heeft tot gevolg dat kinderen van samenwonende partners worden aangemerkt als kind van de partner aan wie zij niet verwant zijn. Met de in dit amendement voorgestelde wijziging van artikel 19, eerste lid, onderdeel a, van de Successiewet 1956 wordt bereikt dat de kinderen van de ene ongehuwde partner aanverwant blijven aan de andere partner ingeval de gezamenlijke huishouding is beëindigd door het overlijden, evenals dat na de ontbinding van het huwelijk het geval is voor stiefkinderen.’19.
2.20
In alle amendementen wordt derhalve aangesloten bij de strekking van artikel 1.2, vijfde lid, Wet Inkomstenbelasting 2001 waarin voor de bepaling van aanverwantschap de kwalificatie als partner gelijkgesteld wordt met het huwelijk. De bloedverwanten van de ene partner worden daardoor beschouwd als aanverwanten van de andere partner. Tevens wordt een partner van een bloedverwant van de belastingplichtige beschouwd als een aanverwant van de belastingplichtige. In de praktijk blijkt dat dit artikel in de Wet Inkomstenbelasting 2001 met name van belang is voor ongehuwd samenwonenden die hebben gekozen voor partnerschap. In de memorie van toelichting wordt over het vierde lid (nu vijfde) lid van artikel 1.2 Wet Inkomstenbelasting 2001 betreffende de partnerregeling opgemerkt:
‘Het vierde lid bepaalt dat de keuze voor kwalificatie als partner voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen doorwerkt in aanverwantschap. De bloedverwanten van de partner worden daardoor voor de heffing van de inkomstenbelasting beschouwd als aanverwanten van de belastingplichtige. Voorts wordt een partner van een bloedverwant van de belastingplichtige voor de heffing van de inkomstenbelasting beschouwd als aanverwant van de belastingplichtige.’20.
2.21
Wat betreft het partnerbegrip in de Wet inkomstenbelasting 2001, kan worden opgemerkt dat de gelijkstelling van samenwoners met gehuwden voor deze gehele wet geldt. Uit de parlementaire geschiedenis met betrekking tot het partnerbegrip in artikel 1.2 Wet inkomstenbelasting 2001 komt met name naar voren dat ongehuwde partners zoveel mogelijk gelijk moeten worden behandeld aan gehuwde partners. In de parlementaire behandeling is hierover het volgende opgemerkt:
‘Uitgangspunt van de Wet inkomstenbelasting 2001 is dat gehuwden en ongehuwd samenlevenden in vergelijkbare situaties zoveel mogelijk gelijk worden behandeld. Hiermee wordt rekening gehouden met de maatschappelijke ontwikkeling sinds de inwerkingtreding van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964.’21.
2.22
Daarnaast is in het rapport ‘Breder, Lager, eenvoudiger. Een evaluatie van de belastingherziening 2001’22. het volgende opgemerkt met betrekking tot dit partnerbegrip:
‘Met de nieuwe partnerregeling is in belangrijke mate voldaan aan de in het kader van de belastingherziening geformuleerde doelstellingen van een meer gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenlevenden, een evenwichtiger systeem voor ongehuwd samenlevenden en een volledige individualisering van de inkomenstoerekening tussen gehuwden.’23.
2.23
Het komt er in feite op neer dat indien samenlevenden voor partnerschap kiezen, hun positie voor de Wet inkomstenbelasting 2001 identiek is aan die van gehuwden. Zo wordt in hetzelfde rapport opgemerkt:
‘Ongehuwd samenlevenden die voldoen aan de basisvoorwaarden voor partnerschap mogen zelf kiezen of zij integraal als alleenstaanden of als partners willen worden aangemerkt. In tegenstelling tot de Wet IB 1964 kan een dergelijke keuze dus niet langer per regeling worden gemaakt. Deze integrale keuze noodzaakt tot een integrale afweging van alle partnerrelevante bepalingen, teneinde (jaarlijks) tot een optimale keuze te kunnen komen. Kiezen ongehuwd samenlevenden voor partnerschap, dan is hun positie identiek aan die van gehuwden.’24.
2.24
En verder wordt in de parlementaire behandeling opgemerkt:
‘Een ongehuwd samenlevende is partner voor de gehele wet of hij is dat niet.’25.
2.25
Uit deze parlementaire stukken blijkt dat een uniform partnerbegrip door dezelfde wetgever van groot belang wordt geacht voor de Wet inkomstenbelasting 2001. Naast het belang van een uniform partnerbegrip in deze wet, volgt eveneens uit de parlementaire geschiedenis met betrekking tot de Wet inkomstenbelasting 2001 het belang van een uniform partnerbegrip binnen andere fiscale wetten. Zo is door de staatssecretaris in dit verband opgemerkt dat:
‘Mede gelet op de ontwikkeling dat de uitvoering van inkomensafhankelijke regelingen in toenemende mate bij de Belastingdienst wordt belegd, dient de discussie over uniformering van het partnerbegrip voor ongehuwd samenlevenden in een breder verband te worden beschouwd. Hierbij kan worden gedacht aan het partnerbegrip in andere heffingswetten, zoals met name de successiewet en het partnerbegrip in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (AWIR).’26.
2.26
En verder:
‘Het lijkt, reeds uit een oogpunt van eenheid van wetgeving, aan te bevelen en ook voor de hand te liggen om het partnerbegrip in de diverse fiscale wetten zoveel mogelijk te uniformeren en eenzelfde inhoud te geven en te laten hebben. Een verbrokkelde regelgeving spoort weinig met de mogelijkheden voor een evenwichtige en bevredigende uitkomst’.27.
2.27
Tot slot kan met betrekking tot een uniform partnerbegrip in dit verband worden afgesloten met een opmerking van de heer Omtzigt van het CDA in het kader van het partnerbegrip van de Algemene wet inkomensafhankelijk regelingen:
‘Het is merkwaardig dat iemand voor de ene wet wel partner is en voor de andere niet.’28.
2.28
Op basis van het bovenstaande is het volledig te rechtvaardigen dat er sprake is van een gelijkstelling van bloed- en aanverwanten van ongehuwde partners met bloed- en aanverwanten van gehuwden. Juist nu de wetgever een ongehuwde partner in alle opzichten gelijk heeft willen stellen met een gehuwde, kan niet anders worden geconcludeerd dat deze gelijkstelling ook zou moeten gelden voor, dan wel zou moeten doorwerken naar de bloed- en aanverwanten van de ongehuwde partners. Er is immers sprake van gelijke gevallen, hetgeen eveneens blijkt uit wat in de parlementaire stukken inzake het uniforme partnerbegrip in de Wet inkomstenbelasting 2001 is opgemerkt. De gelijkstelling moet derhalve ook worden opgenomen in artikel 19 Successiewet. Het belang van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding wordt gezien de motivering van het Hof van groot belang geacht. Niet valt in te zien waarom bij het voeren van een gemeenschappelijke huishouding door en het bestaan van een affectieve relatie en zorgplicht tussen gehuwde partners aanverwantschap wel tot bloedverwantschap leidt en bij ongehuwde samenwoners niet. Het enige gegeven dat geen aanverwantschap bestaat kan dit verschil niet rechtvaardigen. Uit het gegeven dat de wetgever hierover in het verleden niets heeft opgemerkt, kan niet worden geconcludeerd dat hij deze gelijkstelling niet heeft willen doorvoeren. Gesteld zou nu juist kunnen worden dat indien de wetgever deze gelijkstelling niet had willen doorvoeren, hij dit expliciet had aangegeven onder vermelding van een rechtvaardigingsgrond. De wetgever heeft er niet bij stilgestaan dat sprake is van gelijke gevallen die gelijk moeten worden behandeld, laat staan dat hij voor de ongelijke behandeling een rechtvaardigingsgrond heeft aangevoerd. Het doorvoeren van de gelijkstelling is aldus op zijn plaats. Des te meer nu de huidige ontwikkelingen met betrekking tot de nieuwe successiewet ook in deze richting lijken te gaan. Zo heeft de staatssecretaris verschillende malen aangegeven ‘sympathiek en welwillend’ tegenover een dergelijke gelijkstelling te staan (zie onder middel 3.).29. Uit bovenstaande blijkt dat eveneens velen andere deze mening zijn toegedaan.
3.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikelen 26 van het Internationale Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten (hierna te noemen: ‘IVBPR’) en 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (hierna te noemen: ‘EVRM’) en/of verzuim van vormen, met name het in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen motiveringsvereiste, doordat het Hof in r.o. 4.4 heeft beslist dat:‘Uit niets blijkt dat de wetgever deze gelijkstelling heeft willen doorvoeren tot bloed- en aanverwanten van deze ongehuwde partners. Naar het oordeel van het Hof staan de artikelen 26 IVBPR en 14 EVRM daaraan niet in de weg. Het buiten verband van een huwelijk of geregistreerd partnerschap voeren van een gemeenschappelijke huishouding brengt niet met zich mee dat de daarmee ontstane door de Successiewet erkende bijzondere band tussen samenwoners zich qua rechtsgevolgen ook zou moeten uitstrekken tot hun beider bloed- en aanverwanten. Van ongeoorloofde discriminatie is naar het oordeel van het hof derhalve geen sprake.’
Ter toelichting moge het volgende dienen.
3.1
Het Hof oordeelt dat het buiten verband van een huwelijk of geregistreerd partnerschap voeren van een gemeenschappelijke huishouding niet met zich mee brengt dat de daarmee ontstane voor de Successiewet erkende bijzondere band tussen samenwoners zich qua rechtsgevolgen ook zou moeten uitstrekken tot hun beider bloed- en aanverwanten. Hierdoor is er geen sprake van ongeoorloofde discriminatie. Indien en voor zover het Hof van oordeel is dat geen sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld dan verzuimt het Hof hierbij aan te geven waarom er geen sprake is van gelijke gevallen die onevenredig ongelijk worden behandeld. Een rechtvaardigingsgrond wordt door het Hof al helemaal niet vermeld. Het geeft enkel aan waartoe de Successiewet zich al dan niet zou moeten uitstrekken.
3.2
Voor een geslaagd beroep op het discriminatieverbod zoals opgenomen in de artikelen 26 IVBPR en 14 EVRM is noodzakelijk dat sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld, dan wel ongelijke gevallen die onevenredig ongelijk worden behandeld en voor deze (onevenredige) ongelijke behandeling geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Om te bezien of er sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld, dient vanuit het perspectief van doel en strekking van de wet en eventueel de betreffende bepaling te worden nagegaan of twee verschillende gevallen dezelfde kenmerken gemeen hebben en op grond daarvan door de wetgever gelijk behandeld moeten worden. Indien wordt gesproken over gelijke gevallen, wordt bedoeld dat er sprake is van gevallen die feitelijk en rechtens gelijk zijn. Dit houdt in dat de gevallen dezelfde (feitelijke) kenmerken hebben en daarnaast onder dezelfde wettelijke bepaling gerangschikt moeten kunnen worden.
3.3
Bij de toetsing aan het discriminatieverbod is van belang dat de wetgever bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een inbreuk op het gelijkheidsbeginsel een ‘wide margin of appreciation’ heeft. Het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna te noemen: ‘EHRM’) geeft aan de wetgever een zekere beoordelingsmarge. Zo heeft het EHRM in de zaak Litgow geoordeeld dat:
‘The Contracting States enjoy a certain margin of appreciation whether and to what extent differences in otherwise similar situations justify a different treatment in law.’30.
3.4
Later is in het arrest Della Ciaja geoordeeld dat de wetgever met betrekking tot artikel 14 EVRM een ruime beoordelingsvrijheid heeft:
‘For the purpose of Article 14 a difference of treatment is discriminatory if it ‘has no objective and reasonable justification’, that is if it does not pursue a ‘legitimate aim’ or if there is not a ‘reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised’. Moreover in the field of taxation the Contracting States enjoy a wide margin of appreciation in assessing whether and to what extent differences in otherwise similar situations justify a different treatment (…). In particular, it is not sufficient for the applicants to complain merely that they have been taxed more than others, but they must show that the tax in question operates to distinguish between similar taxpayers on discriminatory grounds.’31.
3.5
De Nederlandse rechterlijke macht verwijst eveneens naar deze ‘wide margin of appreciation’ bij de beoordeling van een schending van de artikelen 14 EVRM en 26 IVPBR. Zo heeft uw Raad in 2005 overwogen:
‘Vooropgesteld moet worden dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of voor de toepassing van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.’32.
3.6
Uit bovenstaande jurisprudentie volgt dat zolang het oordeel van de wetgever ten aanzien van de ongelijke behandeling en de rechtvaardiging daarvan op redelijke gronden is gebaseerd, er al snel sprake kan zijn van een voldoende rechtvaardiging van de ongelijke behandeling. Echter, bovengenoemde jurisprudentie gaat met betrekking tot onderhavig geval (doorvoeren gelijkstelling) niet op, nu de wetgever zich ten opzichte van onderhavige rechtsvraag geen enkel oordeel heeft gevormd. Hij heeft zich niet uitgelaten over de vraag of sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld, laat staan dat hij een rechtvaardigingsgrond heeft aangedragen. Zie ook de bewoordingen van het Hof: ‘Uit niets blijkt …’. Van een eerbiediging van een oordeel kan dan ook geen sprake zijn. Er is sprake van een situatie waarbij de wetgever niet heeft stilgestaan. Het is juist meer aannemelijk dat indien de wetgever zich wel daadwerkelijk over onderhavige kwestie had gebogen, hij tot de zelfde slotsom zou zijn gekomen als belanghebbende, te weten dat er op basis van (feitelijke) kenmerken sprake is van gelijke gevallen die op basis van de huidige artikelen 24, tweede lid en 19 Successiewet gelijk dienen te worden behandeld dan wel dat hij een rechtvaardigingsgrond had aangegeven voor een ongelijke behandeling.
3.7
Onder verwijzing naar hetgeen hierboven is opgemerkt kan worden gesteld dat de bloed- en aanverwanten van de ongehuwde partners als gelijk zijn te beschouwen aan de bloed- en aanverwanten van de gehuwde partners. Immers, ondanks dat deze ongehuwde partners niet zijn gehuwd, kan de feitelijke situatie gelijk worden gesteld aan gehuwden die zijn gehuwd in koude uitsluiting, waarbij de bloed- en aanverwanten van de ene partner wel als bloed- en aanverwanten van de andere partner worden aangemerkt. Zo heeft Van der Burght33. met betrekking tot de situatie van samenwonende partners opgemerkt:
‘aangenomen dat het scheidingsstelsel de overhand heeft bij niet-huwelijkse relaties, dan komt die situatie overeen met die waarin de echtgenoten verkeren, die bij huwelijksvoorwaarden (iedere) gemeenschap van goederen hebben uitgesloten. De successiewet behandelt de in en buiten gemeenschap gehuwden op dezelfde wijze’. (…) ‘de relatie tussen erfgenaam en erflater zal bij samenlevers en gehuwden meestal van dezelfde kwaliteit zijn’ (…) ‘juist de buitenhuwelijkse relaties door de heffer van het successierecht onbarmhartig zijn behandeld’. (…) ‘Wij hebben te maken met twee groepen, die economisch de huwelijksrelatie zeer dicht benaderen. Het ligt in de lijn der verwachting dat men tot de nalatenschap geroepen zal worden. Voorts brengt dit feit geen werkelijke verrijking met zich mee. Kortom: alle reden om beide groepen onder tarief I te laten vallen. Het aanbrengen van een rangorde tussen twee zo gelijke groepen op grond van verwantschap komt mij kunstmatig voor.’
3.8
Hieruit kan worden geconcludeerd dat (bloed- en aanverwanten van) ongehuwde partners dezelfde (feitelijke) kenmerken hebben als (de bloed- en aanverwanten van) gehuwde partners en daarom onder dezelfde bepalingen kunnen en moeten gerangschikt worden. Voor onderhavige casus betekent dit dat, nu ongehuwde partners en gehuwde partners dezelfde (feitelijke) kenmerken hebben en op grond hiervan als gelijke gevallen kunnen worden aangemerkt, de gelijkstelling van artikel 24 tweede lid moet worden doorgevoerd naar artikel 19. Enkel door deze gelijkstelling kan worden voorkomen dat gelijke gevallen ongelijk worden behandeld en dat dientengevolge sprake is van ongeoorloofde discriminatie. Daarnaast brengt het opheffen van deze ongelijkheid tussen (bloed- en aanverwanten van) ongehuwde partneren de (de bloed- en aanverwanten van) gehuwde partners geen ongelijke behandeling van andere gevallen met zich mee.
3.9
Een dergelijke gelijkstelling sluit aan bij de ontwikkelingen rondom een uniform partnerbegrip binnen de fiscale wetgeving. De staatssecretaris merkt hierover op:
‘Een geharmoniseerd partnerbegrip komt de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de wetgeving ten goede’. (…) ‘Het gelijkheidsbeginsel speelt een belangrijk rol in de sfeer van belastingen. Het gaat er in de belastingwetgeving om of qua situatie vergelijkbare gevallen hetzelfde worden behandeld, ongeacht de leefvorm’.34.
3.10
Indien we een blik werpen op de fiscale wetgeving van onze zuiderburen, zien we dat de Belgische fiscale wetgeving eveneens een uniform partnerbegrip hanteert. Voor een uitgebreidere behandeling rondom het partnerbegrip in België verwijzen wij naar BIJLAGE 2. Met ingang van 1 januari 2001 zijn da tarieven in rechte lijn of tussen echtgenoten tevens van toepassing op samenwonenden.35. Zowel in het Vlaamse, Brusselse als Waalse gewest is de gelijkstelling tussen samenwonenden en gehuwden doorgevoerd naar de vrijstellingen, het verlaagd tarief en verminderingen. Daarnaast is een verkrijging tussen ‘een stiefouder en een stiefkind’ gelijkgesteld met ‘een verkrijging in rechte lijn.’ Deze gelijkstelling is ook ingevoerd voor samenwoners, om de gelijkschakeling tussen gehuwden en samenwonenden op dit vlak te verwezenlijken. In het decreet van 21 december 2001 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 200236. is omtrent de gelijkschakeling tussen gehuwde personen en ongehuwde samenwonende personen nog het volgende opgemerkt:
‘Als laatst wordt — met het oog op de gelijkschakeling tussen gehuwde personen en ongehuwde samenwonende personen — de regeling inzake de verkrijging tussen stiefkinderen en de stiefouders getransporteerd op de verhouding tussen kinderen en de samenwonende partner van de ouder van kind. Het gaat hier om toepassing naar analogie omdat, zoals in de commentaren wordt aangestipt, een stiefkind/stiefouder-relatie impliceert dat de stiefouder gehuwd is met de ouder van het kind, hetgeen bij ongehuwde samenwoning per hypothese niet het geval is’.37.
3.11
Hoewel bovenstaand voorstel van het decreet inmiddels is vervallen, geeft het wel degelijk aan dat een ongelijke behandeling van dergelijke gelijke vallen niet te rechtvaardigen valt. Immers, een mogelijke rechtvaardiging van deze ongelijke behandeling zou enkel kunnen liggen in het ‘gehuwd zijn’. Dit terwijl de overige (feitelijke) kenmerken dermate overeenkomstig zijn, dat een rechtvaardiging voor ongelijke behandeling niet meer aanwezig lijkt te zijn. De indieners van het voorstel van het decreet wilden dan ook een einde maken aan deze discriminatie, die ongewild in de wetgeving is terechtgekomen.
3.12
Met betrekking tot het partnerbegrip in de Nederlandse fiscale wetgeving kan worden verwezen naar verschillende parlementaire stukken waarin steeds weer de vraag naar voren wordt gehaald waarom de bloed- en aanverwanten van ongehuwde partners niet gelijk worden gesteld aan de bloed- en aanverwanten van gehuwde partners. Hieruit blijkt dat de wetgever nooit eerder heeft stilgestaan bij de mogelijkheid om een gelijkstelling van ongehuwde partners met gehuwden door te trekken naar artikel 19 Successiewet. In de Nota naar aanleiding van het verslag wordt op de vraag waarom de bloed- en aanverwanten van de ongehuwde partners niet gelijk worden gesteld aan de bloed- en aanverwanten van de gehuwde partners gereageerd met de opmerking dat er wellicht reden is om tot deze aanpassing over te gaan. De Staatsecretaris reageert als volgt:
‘Het verdient aanbeveling om vanuit een oogpunt van eenheid van wetgeving, waar mogelijk, gelijke situaties binnen de fiscale wetgeving ook gelijk te behandelen. Echter, de budgettaire ruimte ontbreekt thans’.38.
3.13
Uit deze opmerking blijkt onomstotelijk dat de staatssecretaris van mening is dat in onderhavig geval sprake is van gelijke gevallen voor de Successiewet. Hierbij sluit de staatssecretaris in feite aan bij de uitspraak van het Hof Arnhem. Immers, het Hof Arnhem lijkt impliciet aan te geven dat sprake is van gelijke gevallen. In haar motivering geeft het Hof aan dat de artikelen 26 IVBPR en 14 EVRM niet in de weg staan aan het niet willen doorvoeren van de wetgever van de in artikel 24, tweede lid, Successiewet opgenomen gelijkstelling van de ongehuwde partner met de gehuwde partner. Hierbij baseert het zich op het belang van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Het hof heeft geen redelijke grond van de wetgever aangedragen waarom het voeren van een gemeenschappelijke huishouding buiten verband van een huwelijk of geregistreerd partnerschap voldoende rechtvaardiging biedt tot ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Het gaat derhalve niet in op de vraag waarom het voeren van een gemeenschappelijke huishouding door samenwonende partners dermate verschillend is aan het voeren van een gemeenschappelijke huidhouding door gehuwden, terwijl juist op basis van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding (en daardoor het bestaan van een affectieve relatie) kan worden geconcludeerd dat sprake is van gelijke gevallen. Door aan deze motivering voorbij te gaan, impliceert het Hof in feite dat wel degelijke sprake is van gelijke gevallen.
3.14
Dat de feitelijke situatie als gelijk kan worden beschouwd, wordt versterkt door de situatie waarin een erflaatster de (klein)kinderen van de vooroverleden partner benoemd tot erfgenaam. Dit toont immers een dermate affectieve relatie tussen erflaatser en de (klein) kinderen van de vooroverleden partner aan, dat deze relatie gelijkgesteld kan worden met ‘binnenhuwelijkse’ familierelaties.
3.15
Het ontbreken van de budgettaire ruimte om over te gaan tot een dergelijke gelijkstelling van deze gelijke situaties binnen de Successiewet is een steeds terugkomend argument om de voorstellen met betrekking tot een gehele gelijkstelling van ongehuwde partners met gehuwde partners geen doorgang te laten vinden. Zo heeft de staatssecretaris gereageerd op de amendementen van Remkes.39. De staatssecretaris geeft aan ‘welwillend en sympathiek’ tegenover deze maatregelen te staan. Echter, op beide amendementen reageert de staatssecretaris dat de budgettaire ruimte — de derving wordt geraamd op € 5 respectievelijk € 10 miljoen — ontbreekt om tot deze wijzigingen over te gaan. Ook op het rondetafelgesprek van 23 september 2009 reageert de staatssecretaris op de heer Blokland en mevrouw Van Vijfeijken, die van mening zijn dat stiefkinderen en quasi-stiefkinderen (kinderen van een partner niet zijnde echtgenoot of geregistreerd partner) qua tarief en vrijstelling gelijk behandeld zouden moeten worden, in deze richting:
‘Ten aanzien van het gelijkstellen van stiefkinderen van gehuwden en stiefkinderen van samenwonende partners heb ik in de nota naar aanleiding van het nader verslag opgemerkt dat ik niet onwelwillend sta tegenover een wetswijziging die daartoe strekt. De budgettaire ruimte daartoe ontbreekt echter op dit moment.’40.
3.16
Uit alles blijkt dat enkel budgettaire aspecten een rol spelen bij het feit dat kinderen van ongehuwde partners niet gelijk worden gesteld aan kinderen van gehuwde partners en derhalve ongelijk worden behandeld. Zou er geen sprake zijn van een beperkte budgettaire ruimte, dan zouden ongehuwde partners gelijk worden gesteld aan gehuwde partners, evenals de bloed- en aanverwanten daarvan. Dat geen andere rechtvaardigingsgrond aanwezig is, blijkt ook wel uit het gegeven dat deze gelijkstelling al per 1 januari 2001 in de Wet inkomstenbelasting 2001 is ingevoerd.
3.17
In het kader van de rechtvaardiging van ongelijke behandeling heeft uw Raad in 1995,41. overeenkomstig het Hof in deze zaak, geoordeeld dat budgettaire redenen geen rechtvaardigingsgronden vormen voor een ongelijke behandeling van gelijke gevallen.42. De ongelijke behandeling vormt een door art. 26 IVBPR verboden discriminatie, indien de wetgever niet in redelijkheid kon oordelen dat voor de ongelijkheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestond. Zo heeft uw Raad in rechtsoverweging 3.4.4. van dit arrest geoordeeld dat:
‘budgettaire problematiek levert geen grond op om een regeling achterwege te laten, die noodzakelijk is om discriminatie als bedoeld in artikel 26 IVBPR te vermijden’.
3.18
Happé heeft over de budgettaire aspecten in het kader van discriminatie het volgende opgemerkt:
‘Naar mijn mening dient de rechter principieel het budgettaire belang niet mee te wegen bij de vraag of het wegnemen van de discriminatie binnen of buiten zijn rechtsvormende taak valt. Voor de rechter geldt het perspectief van de rechtsbescherming van de burger. Hierin hoort niet het budgettaire belang van de overheid te worden meegewogen. Het gaat immers om de rechtsbescherming van de burger tegenover de overheid, die met haar wetgeving daar juist een inbreuk op heelt gemaakt. De taak van de rechter is rechtsherstel te bieden.’43.
3.19
Gezien het bovenstaande kan worden afgeleid dat de staatssecretaris en velen anderen van mening zijn dat sprake is van gelijke gevallen voor de Successiewet die ongelijk worden behandeld. Door de wetgever is in het verleden hier geen enkel oordeel over gevormd laat staan een rechtvaardigingsgrond voor aangevoerd. Van een eerbiediging van dit oordeel in het kader van de wide margin of appreciation kan dan ook geen sprake zijn. In latere parlementaire stukken geeft de wetgever aan dat het wellicht uit oogpunt van uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de wetgeving aanbeveling verdient om gelijke situaties in de fiscale wetgeving gelijk te behandelen echter op dit moment budgetair geen ruimte aanwezig is om deze gelijkstelling door te voeren.
3.20
Nu in onderhavige casus gelijke gevallen enkel onevenredig ongelijk worden behandeld waarvoor in het verleden geen rechtvaardigingsgrond is aangedragen en in latere parlementaire stukken uitsluitend een budgetaire rechtvaardiging — en budgettaire overwegingen nooit een rechtvaardigingsgrond voor ongelijke behandeling kunnen vormen — is sprake van een ongelijke behandeling welke een verboden discriminatie in de zin van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM vormt. Er is nu immers geen objectieve en redelijke rechtvaardiging voor deze ongelijke behandeling.
Op grond van de voorgedragen middelen geef ik uw College eerbiedig in overweging de uitspraak van het Hof te vernietigen en de staatssecretaris te veroordelen in de kosten van het proces.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑10‑2010
Kamerstukken II, 2008–2009, 27 789, nr. 20, p. 11.
Rapport van de werkgroep modernisering successiewetgeving, ‘De warme, de koude en de dode hand’, maart 2000, paragraaf 3.1.
Conclusie A-G. Niessen, 1 april 2008, nr. 41537, VN 2008/22.12.
Kamerstukken II, 2009–2010, 31 930, nr. 48, p. 1.
Kamerstukken II, 2009–2010, 31 930, nr. 48, p. 3.
Rapport van de werkgroep modernisering successiewetgeving, ‘De warme, de koude en de dode hand’, maart 2000, paragraaf 3.1.3 en 3.4.1.
Op de civielrechtelijke regel van artikel 1:3, lid 3, BW, dat door ontbinding van het huwelijk aanverwantschap niet wordt opgeheven, wordt fiscaal de beperking aangebracht dat dit alleen geldt bij ontbinding van het huwelijk door overlijden als vermeld in artikel 19, eerste lid, onder a SW. Door huwelijk of geregistreerd partnerschap ontstaat aanverwantschap in dezelfde graad als bloedverwantschap tussen de andere echtgenoot/geregistreerd partnerschap en zijn bloedverwanten.
Rapport van de werkgroep modernisering successiewetgeving, ‘De warme, de koude en de dode hand’, maart 2000, paragraaf 6.1.6.
Kabinetsstandpunt inzake het ‘rapport van de werkgroep modernisering successiewetgeving, Den Haag, Ministerie van Financiën d.d. 1 juni 2001.
Kamerstukken II, 2008–2009, 31 930.
Kamerstukken II, 2008–2009, 31 930, nr. 9, p. 27.
De Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie geeft in de position paper d.d. 22 september 2009 een reactie op kamerstukken II, 2008–2009, 31930, nr. 17.
Vakstudienieuws 8 september 2009 nr. 41.2, p. 29: redactie Vakstudienieuws over de nota naar aanleiding van het verslag (kamerstukken II, 2008–2009, 31 930, nr. 9)
M.F. Dijkstra, ‘De Successiewet 1956 ten Grave gedragen… en een nieuwe wet geboren’, Verslag van de Belastingadviseursdag 2009, gehouden op 12 juni 2009’, WFR 2009/896.
Kamerstukken II, 2009–2010, 31 930, nr. 25.
Kamerstukken II, 2009–2010, 31 930, nr. 32.
Kamerstukken II, 2009–2010, 31 930, nrs. 56 en 63.
Kamerstukken II, 2009–2010, 31 930, nrs. 56 en 63.
Kamerstukken II, 1998–1999, 26 727, nr. 3, blz. 25.
Kamerstukken II, 2005–2006, 30 375, nrs. 1–2.
Kamerstukken II, 2005–2006, 30 375, nrs. 1–2, p. 17.
Kamerstukken II, 2005–2006, 30 375, nrs. 1–2, p. 117.
Kamerstukken II, 1999–2000, 26 727, nr. 7, blz. 112.
Kamerstukken II, 2005–2006, nrs. 1–2, p. 123.
T. Blokland, ‘Partnerschap in box 2 Wet IB 2001’, MBB 2001/330.
Kamerstukken II, 2006–2007, 30 377, nr. 18, p. 2.
Kamerstukken II, 2009–2010, 31 930, nr. 36, p. 4.
EHRM 8 juli 1986, series A nr. 102 (Litgow).
EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99 (Delia Ciaja), BNB 2002/398.
HR 8 juli 2005, nr. 39870, LJN: AQ7212
Gr. Van der Burght, ‘Wijzigingen van de Successiewet 1956 (kamerstuk 16 016), WFR 1980/557.
Ministerie van Financiën, brief van de heer J.C. de Jager aan de tweede Kamer der Staten Generaal omtrent het partnerbegrip in de fiscaliteit, d.d. 15 april 2009.
Decreet, 1 december 2000, houdende gelijkschakeling van de successierechten tussen samenwonenden en getrouwden, B.S., 11 januari 2001.
B.S. 29 december 2001: in werking getreden op 1 januari 2002.
X., ‘Kinderen van samenwoners erven altijd in de ‘rechte lijn’, Fiscoloog, 823, 1; dezelfde commentatoren lijken aan te nemen dat dit huwelijk door overlijden moet zijn ontbonden. Doch de aard van de vroegere relatie en de oorzaak van de ontbinding van deze relatie is volgens de auteur niet relevant.
Kamerstukken II, 2008–2009, 31 930, nr. 9, p. 27.
Kamerstukken II, 2008–2009, 31 930, nr. 36, p. 4.
Brief aan de Staten-Generaal, 30-09-2009, Reactie op rondetafelgesprek van 23-09-2009 inzake wetsvoorstel 31 930.
HR 14 juni 1995, nr. 29 254, BNB 1995/252, paragraaf 3.3.2 en 3.4.4.
Voor overige uitspraken met met betrekking tot budgettaire overwegingen en het gelijkheidsbeginsel, zie HR 30 september 1992, nr. 27.463, BNB 1993/30 en HR 17 november 1993, nr. 28.587, BNB 1994/36.
Happe, R.H., Schuivende machten : over trias politica en het gelijkheidsbeginsel in het belastingrecht, Deventer: Kluwer, 1999, p. 51.