Hof Leeuwarden, 08-11-2002, nr. 00/0776
ECLI:NL:GHLEE:2002:AF0345
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
08-11-2002
- Zaaknummer
00/0776
- LJN
AF0345
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2002:AF0345, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 08‑11‑2002; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑11‑2002
Inhoudsindicatie
-
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr.776/00 8 november 2002
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, derde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z, tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Leeuwarden (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Ontstaan en loop van het geding.
De belanghebbende werd voor het jaar 1997 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangesla-gen naar een belastbaar inkomen, als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (nader: de Wet), van f.22.334,--.
Op het bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 12 oktober 2000 de aanslag gehandhaafd.
De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen door middel van een beroepschrift, dat op 27 oktober 2000 is ingekomen. Het beroepschrift werd 12 maart 2002 nader aangevuld en gemotiveerd.
De inspecteur heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden.
De zaak is behandeld ter zitting van 15 augustus 2002 gehouden te Leeuwarden.
Verschenen zijn de belanghebbende, zijn gemachtigde alsmede de inspecteur.
Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd.
Het gerechtshof heeft op 29 augustus 2002 mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal per aangetekende post, ter post bezorgd op 2 september 2002 aan partijen is verzonden.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
Bij brief, ingekomen op 26 september 2002, heeft de belanghebbende verzocht voren-bedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
De belanghebbende heeft op 7 oktober het verschuldigde griffierecht voldaan.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
1. De belanghebbende was in het boekjaar 1996/1997 agrarisch ondernemer. De boerderij inclusief de ondergrond en het woongedeelte behoorden tot het ondernemingsvermogen. Rondom de opstal was een flinke boomwal aanwezig. In 1996 werden de bomen gerooid en vervolgens werd de walkant verbreed, walbeschoeiing aangebracht en een tuin met vijver aangelegd.
2. De belanghebbende heeft bij de inspecteur geen verzoek tot toepassing van de zgn. optieregeling - zijnde de toepassing van de bosbouwvrijstelling achterwege te laten - ingediend.
3. De inspecteur heeft de belanghebbende door middel van een brief d.d. 3 juli 2000 geattendeerd op het feit dat hij een foutieve afschrijving op de walbeschoeiing heeft toegepast.
3. Het geschil.
De belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de kosten van het rooien van de bomen en de vervolgkosten aftrekbaar zijn als kosten van onderneming.
Daarentegen is de inspecteur van mening dat de bosbouwvrijstelling van artikel 8, eerste lid onder letter a van de Wet van toepassing is. De litigieuze kosten zijn dan niet aftrekbaar.
Mocht de belanghebbende erop vertrouwen dat de bosbouwvrijstelling op de kosten van de walbeschoeiing zou worden toegepast?
4. De standpunten van partijen.
Verwezen wordt naar de gedingstukken. Partijen hebben ter zitting hun onderscheidene standpunten gehandhaafd. Door partijen werden ter voormelde zitting aan hun standpunten geen nadere gronden aangevoerd.
5. Rechtsoverwegingen.
1. Ingevolge artikel 8, letter a, van de Wet behoren niet tot de winst voordelen uit bosbedrijf voor zover in Nederland uitgeoefend.
Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling blijkt dat het begrip bos in ruime zin moet worden opgevat en dat daaronder wordt gerekend opgaand hout in het algemeen en bij voorbeeld ook weg- en vaartbeplanting (MvT op de Wet van 28 juni 1926, Stb. 228, zitting 1925/1926, nr. 266-3).
Het gerechtshof is van oordeel dat van de uitoefening van een bosbedrijf reeds kan worden gesproken indien bij de eigenaar het intact houden van het op zijn terrein staande opgaand hout op de voorgrond staat, hetgeen in het algemeen kan worden aangenomen indien niet meer wordt gekapt dan een normaal bosbeheer meebrengt en het kappen - zoals in casu - zo nodig door herbeplanting wordt gevolgd.
Gelet op de vaststaande feiten en op hetgeen destijds tijdens de parlementaire behandeling van de voorloopster van de huidige bosbouwvrijstelling over de interpretatie van het begrip bos te berde is gebracht, is het gerechtshof van oordeel dat de onderhavige beplanting als bos in de zin van deze bepaling moet worden beschouwd.
2. Weliswaar wordt van de zijde van de belanghebbende gesteld dat een verzoek aan de inspecteur is gedaan om het niet toepassen van de bosbouwvrijstelling doch van een dergelijk verzoek is in de fase voorafgaande aan het opleggen van de aanslag aan het gerechtshof niet gebleken. Van de zijde van de inspecteur wordt - onweersproken - gesteld dat een dergelijk verzoek niet eerder is gedaan dan in het bezwaarschrift. Van het tegendeel is aan het gerechtshof niet gebleken. Onder zodanige omstandigheden is het gerechtshof van oordeel dat de inspecteur het verzoek terecht heeft afgewezen daar in dat stadium - gedurende de bezwaartermijn - het bij terugwerkende kracht toepassen van de bosbouwvrijstelling geen sprake kan zijn nu de optieregeling pas ingaat op het moment dat het verzoek is toegestaan.
3. Tot slot acht het gerechtshof het vertrouwensbeginsel niet geschonden zoals door de belanghebbende betoogd.
Immers, de inspecteur heeft ten gevolge van een interpretatiefout de kosten van de walbeschoeiing, waarop hij tevens de onderhavige vrijstelling toepasselijk acht, in een keer ten laste van het bedrijfsresultaat laten komen, doch tevens een jaarafschrijving toegepast. De inspecteur heeft in zijn brief van 3 juli 2000 aan de belanghebbende medegedeeld dat hij in deze interpretatiefout berust waarbij de afschrijving op de walbeschoeiing in stand bleef. Uit de enkele omstandigheid dat de inspecteur de - foutieve - afschrijving niet heeft gecorrigeerd - maar de belanghebbende desondanks opmerkzaam maakte dat deze afschrijving niet correct was - kon de belanghebbende niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat door een zodanig handelen de belanghebbende aansprak kon maken op het buiten toepassing laten van de bosbouwvrijstelling op de betreffende walbeschoeiing.
6. De conclusie
Het beroep is mitsdien ongegrond.
7. De proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. De beslissing.
Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
Gedaan op 8 november 2002 door mr. Drion, raadsheer,lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier Gerrits en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
Op 13 november 2002 afschrift
per aangetekende post verzonden aan
beide partijen.