Hof 's-Gravenhage, 25-06-2010, nr. BK-09/00892
ECLI:NL:GHSGR:2010:BN1220
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
25-06-2010
- Magistraten
Mrs. J.T. Sanders, B. van Walderveen, W.M.G. Visser
- Zaaknummer
BK-09/00892
- LJN
BN1220
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2010:BN1220, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 25‑06‑2010; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BQ6118, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ6118
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Loonbelasting. De aan belanghebbende verstrekte ongevallenuitkering is met toepassing van de omkeerregel voor het meerdere boven de limiet van artikel 11, eerste lid, onderdeel m, Wet LB 1964 terecht in de loonheffing betrokken.
Mrs. J.T. Sanders, B. van Walderveen, W.M.G. Visser
Partij(en)
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer d.d. 25 juni 2010
op het hoger beroep van mevrouw [belanghebbende] te [Z], als erfgenaam van wijlen [Y] (hierna: belanghebbende), tegen de (mondelinge) uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage van 9 december 2009, nr. AWB 08/8208 LB, betreffende het na te noemen ten laste van [Y] door diens werkgever, [A] B.V. te [P], op aangifte afgedragen bedrag.
Inhouding, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
De Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/ Haaglanden (kantoor Den Haag), heeft 42 percent loonheffing ingehouden op het belaste gedeelte van de eenmalige uitkering ter zake van het overlijden van de echtgenoot van belanghebbende (nummer [xxxx.xx.xxx]).
1.2.
Bij de uitspraak op het door belanghebbende daartegen gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur de inhouding gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 110. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 juni 2010, gehouden te 's‑Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
De op 10 mei 2008 overleden echtgenoot van belanghebbende, de heer [Y], was sinds 1 oktober 2001 bij [A] B.V. (hierna: de werkgever) in dienstbetrekking werkzaam. Het ongeval waarbij de echtgenoot is overleden, vond plaats buiten werktijd, alsmede buiten de uitvoering van de werkzaamheden ten behoeve van de dienstbetrekking bij de werkgever.
3.2.
De werkgever heeft ten behoeve van zijn werknemers met ingang van 18 januari 2008 een collectieve ongevallenverzekering afgesloten bij Nationale Nederlanden voor ongevallen met blijvende invaliditeit of overlijden tot gevolg. De werkgever treedt op als verzekeringnemer en heeft de verzekeringspremies voldaan. Verzekerde(n) zijn alle personen die voorkomen op de loonlijst van de werkgever.
3.3.
De ongevallenverzekering voorziet in een 24-uursdekking. In de polis is bepaald dat de verzekering 24 uur per etmaal van kracht is. Uitgezonderd zijn werkzaamheden die worden verricht uit hoofde van een dienstverband anders dan met de werkgever, zowel tijdens als buiten de beroepswerkzaamheden.
3.4.
In juli 2008 heeft belanghebbende — als erfgename van haar echtgenoot — een ongevallenuitkering ontvangen van € 50.000, waarover € 17.909,64 aan loonheffing is ingehouden. Bij de berekening heeft de werkgever de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel m, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) van € 7.358 toegepast.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1.
In geschil is of over de uitkering uit hoofde van de ongevallenverzekering terecht loonheffing is ingehouden, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
4.2.
Belanghebbende neemt primair het standpunt in dat de uitkering van de verzekering moet worden aangemerkt als een toegekende verstrekking in de vorm van een aanspraak. Omdat sprake is van een 24-uursdekking valt deze verstrekking niet onder artikel 11, eerste lid, onderdeel b, juncto artikel 17, tweede lid, juncto artikel 15c van de Wet LB, juncto artikel 44, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (hierna: artikel 44 UR LB 2001), op grond waarvan de aanspraak onbelast zou blijven en de uitkering in de loonheffing zouden worden betrokken. Gelet hierop had de aanspraak in de loonheffing behoren te worden betrokken en de onderhavige uitkering onbelast dienen te blijven. Aan de toepassing van artikel 11, eerste lid, onderdeel h, Wet LB kan niet meer worden toegekomen omdat deze bepaling nader is uitgewerkt in artikel 44 UR LB 2001. Subsidiair neemt belanghebbende het standpunt in dat de uitkering zijn grond niet zozeer vindt in de dienstbetrekking, aangezien het een ongeval betreft dat geen relatie heeft met de dienstbetrekking. De eventuele aanspraak behoort in zoverre tot het belastbare loon en niet de uitkering ingevolge (dat deel van) de aanspraak.
4.3.
De Inspecteur bestrijdt deze standpunten. Hij is van mening dat de aanspraak ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel h, Wet LB bij toekenning terecht niet tot het loon is gerekend en de uitkering op grond van de omkeerregel onderworpen is aan loonheffing.
4.4.
Voor een nadere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot teruggaaf van de ingehouden loonheffing en tot vergoeding van de gemaakte proceskosten.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Overwegingen omtrent het geschil in hoger beroep
6.1.
De rechtbank heeft voor zover in hoger beroep van belang het volgende overwogen. Daarbij dienst onder ‘eiseres’ te worden verstaan: belanghebbende en onder ‘verweerder’
de Inspecteur:
‘3.9
Gelet op de nieuwsbrief van de werkgever van januari 2008 en de polis van de hiervoor genoemde collectieve ongevallenverzekering heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de verzekering, waarop de uitkering die eiseres heeft ontvangen is gebaseerd, 24 uur per dag, zowel tijdens als buiten de beroepswerkzaamheden kon worden ingeroepen. Eveneens staat vast dat de ongevallenverzekering uitsluitend voorziet in een uitkering ten gevolge van een ongeval dat overlijden of blijvende invaliditeit van de werknemer ten gevolge heeft. De werkgever heeft aldus een aanspraak op een uitkering toegekend die, in beginsel, ingevolge artikel 10, tweede lid, Wet LB, tot het loon behoort.
3.10
Artikel 11 Wet LB bevat een aantal zogenoemde vrijstellingen van het loonbegrip van artikel 10 Wet LB. Indien een aldaar genoemde aanspraak is vrijgesteld, behoort niet de aanspraak doch de uitkering ingevolge die aanspraak tot het loon (omkeerregel), tenzij voor de uitkering eveneens een vrijstelling geldt. Op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel h, Wet LB behoren niet tot het loon aanspraken op uitkeringen wegens overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval.
3.11
Op grond van artikel 44 UR LB 2001 behoren tot de vrije verstrekkingen verstrekkingen in de vorm van een aanspraak op een ongevallenverzekering indien de verzekerde uitkering uitsluitend betrekking heeft op ongevallen tijdens de vervulling van de dienstbetrekking.
3.12
Over de relatie tussen het tweede lid van artikel 44 UR LB enerzijds en artikel 11, eerste lid, onderdeel h, Wet LB anderzijds, is in de parlementaire geschiedenis het volgende opgemerkt:
‘Artikel 44. Ongevallenverzekering
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 15c en artikel 17, tweede lid, van de wet. De nieuwe regeling is toegezegd tijdens de parlementaire behandeling van de Belastingherziening 2001 (Kamerstukken I, vergaderjaar 1999–2000, 26 727 en 26 728, nr. 202a, blz. 88). De achterliggende gedachte is dat een vergoeding van de premie voor een ongevallenverzekering die alleen voorziet in een uitkering ter zake van ongevallen tijdens het werk als een vrije vergoeding kan worden aangemerkt, omdat de verzekering in het kader van de bedrijfsvoering van de werkgever is gesloten en de prive-besparing van de werknemer laag is. De uitkering uit een dergelijke verzekering behoort overigens tot het loon. De regeling in artikel 44, tweede lid, inzake de verstrekking in de vorm van een aanspraak op een ongevallenverzekering zal overigens in de meeste gevallen geen betekenis hebben omdat veelal reeds sprake is van een aanspraak in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel h, van de wet. De reikwijdte van genoemd artikel 11, eerste lid, onderdeel h, is echter beperkt tot aanspraken op uitkeringen wegens overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval. Artikel 44, tweede lid, is van belang voor het geval dat andere uitkeringen zijn verzekerd. Ook in dit geval is de systematiek dat de verstrekking van de verzekering vrij is en dat de eventuele uitkering op grond van de verzekering tot het loon behoort.’
(Toelichting, Ministeriële regeling 20 december 2000, nr. WDB2000/955M, Staatscourant 2000, 251.)
3.13
Voorzover eiseres meent dat uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat in artikel 11, eerste lid, onderdeel h, Wet LB, de woorden ‘ tijdens de vervulling van de dienstbetrekking’ dienen te worden ingelezen, heeft eiseres dit, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, niet althans onvoldoende onderbouwd.
3.14
Uit hetgeen onder 3.7 tot en met 3.10 is overwogen volgt dat artikel 44 UR LB 2001 en artikel 11, eerste lid, onderdeel h, Wet LB naast elkaar bestaan en een andere reikwijdte hebben. Artikel 11, eerste lid, onderdeel h, Wet LB is beperkter in zijn bereik dan artikel 44 UR LB 2001 daar waar het de gevolgen van de gebeurtenis — het ongeval — betreft, namelijk overlijden of invaliditeit. Artikel 11, eerste lid, onderdeel h, Wet LB is evenwel ruimer in zijn bereik daar waar het de tijdspanne betreft waarbinnen de gebeurtenis plaatsvindt. Deze omvat de volle 24 uur van een dag terwijl artikel 44 UR LB 2001 is beperkt tot de periode waarbinnen de dienstbetrekking wordt vervuld. Artikel 44 UR LB 2001 is daarom geen nadere uitwerking van artikel 11, eerste lid, onderdeel h, Wet LB. De stelling van eiseres dat aan de toepassing van artikel 11, eerste lid, onderdeel h, Wet LB niet kan worden toegekomen wanneer artikel 44 UR LB 2001 niet van toepassing is, berust op een onjuiste wetsinterpretatie.
3.15
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, voldeed de aan eiseres toegekende aanspraak destijds aan de in artikel 11, eerste lid, onderdeel h, Wet LB gestelde voorwaarden. Dat in de wettekst in meervoudsvorm wordt gesproken van ‘aanspraken’ en ‘uitkeringen’ neemt — anders dan eiseres bepleit — niet weg dat de onderhavige situatie onder deze vrijstellingsbepaling valt. De aan eiseres gedane onderhavige uitkering is, gelet op de toepassing van de omkeerregel, terecht op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet LB in de loonheffing betrokken.
3.16
Aan het voorgaande doet niet af dat in artikel 11, eerste lid, onderdeel i, Wet LB een vrijstelling is opgenomen voor aanspraken die zien op de in artikel 11, eerste lid, onderdeel m, Wet LB genoemde uitkeringen en verstrekkingen ter zake van overlijden van de werknemer, zijn partner of zijn (pleeg)kinderen voor zover deze uitkeringen en verstrekkingen niet driemaal het maandloon overtreffen. Deze vrijstelling is immers een geheel andere dan de in artikel 11, eerste lid, onderdeel h, Wet LB opgenomen vrijstelling.
3.17
Gelet op hetgeen in 3.1 is overwogen staat vast dat wijlen de echtgenoot van eiseres in dienstbetrekking werkzaam was bij de werkgever. Deze dienstbetrekking was voor de echtgenoot van eiseres een bron van inkomen. Uit hetgeen in 3.3 en 3.4 is overwogen volgt dat uit deze bron de aanspraak op een uitkering in geval van overlijden of blijvende lichamelijke en/of geestelijke invaliditeit als gevolg van een ongeval is voortgevloeid. Nu het antwoord op de vraag naar het bestaan van een bron van inkomen bevestigend is beantwoord op het moment dat de aanspraak is toegekend, behoeft deze vraag op het moment dat een uitkering wordt gedaan die voortvloeit uit de desbetreffende aanspraak, welke uitkering gezien het vorenoverwogene aan loonheffing is onderworpen, reeds hierom geen beantwoording meer.
3.18
Nu niet is gesteld of gebleken dat op de onderhavige uitkering een wettelijke vrijstelling van loonheffing anders dan die van artikel 11, eerste lid, onderdel m, Wet LB van toepassing is, is het beroep van eiseres, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, ongegrond verklaard.’
6.2.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank alle in het onderhavige geschil voorliggende rechtsvragen met juistheid heeft beantwoord en maakt mitsdien de overwegingen van de rechtbank tot de zijne.
6.3.
Het vorenoverwogene voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende niet slaagt. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.T. Sanders, B. van Walderveen en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 25 juni 2010 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
- 2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- —
de naam en het adres van de indiener;
- —
de dagtekening;
- —
de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- —
de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.