FED 1996/358
Belanghebbende heeft van het Ministerie van Economische Zaken in 1981 f 515 000 en in 1983 f 179 000 krediet ontvangen voor de ontwikkeling van een slijpmachine. Per 31 december had belanghebbende ter zake van het ontwikkelingskrediet een bedrag van f 800 179 (inclusief rente) gepassiveerd. Belanghebbende heeft de ontwikkelingskosten geactiveerd en ter zake investeringsbijdragen toegekend gekregen. Het ontwikkelingskrediet is noch geheel noch gedeeltelijk op het investeringsbedrag in mindering gebracht. Eind 1986 was het duidelijk dat het krediet niet terugbetaald behoefde te worden als gevolg van het mislukken van het project. De inspecteur vordert een bedrag van 15,5% van f 800 179 ofwel f 124 027 aan desinvesteringsbetaling na. Het hof heeft de navorderingsaanslag verminderd tot f 43 028. Het overwoog dat de voortbrengingskosten van de machine dienen te worden gesteld op het bedrag van de uitgaven die belanghebbende te dier zake heeft gedaan, verminderd met het door haar ontvangen ontwikkelingskrediet en vermeerderd met het als waarde van de verplichting tot terugbetaling in aanmerking te nemen bedrag. De Hoge Raad verwerpt zowel het beroep van belanghebbende als dat van de staatssecretaris. Ten aanzien van het beroep van de staatssecretaris overweegt hij dat voor zover in geval van een ontwikkelingskrediet geen sprake is geweest van een investering in de zin van art. 61a, eerste lid, Wet IB 1964, het vervallen van de verplichting tot terugbetaling niet kan leiden tot het verschuldigd worden van desinvesteringsbetaling. Ten aanzien van het beroep van belanghebbende overweegt hij dat de strekking van de regeling, neergelegd in art. 61b, vierde lid, Wet IB 1964 is het saldo van de investeringsbijdragen en desinvesteringsbetalingen betrekking te doen hebben op investeringskosten die door de ondernemer zelf worden gedragen, en niet op kosten die voor rekening van een derde zijn gekomen. Het vervallen van een verplichting tot terugbetaling valt dan ook, ook al is dit niet als zodanig genoemd in art. 61b, vierde lid, Wet IB 1964 onder die bepaling.
HR 07-02-1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1837, m.nt. J.Ch. Caanen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
7 februari 1996
- Magistraten
Soest, van; Jansen, R.J.J.; Linde, van der; Bellaart; Putt-Lauwers, van der; Brunschot, van
- Zaaknummer
29635
- Noot
J.Ch. Caanen
- LJN
AA1837
- JCDI
JCDI:ADS22769:1
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting / Algemeen
Inkomstenbelasting / Algemeen
Inkomstenbelasting / Winst
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:1996:AA1837, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑02‑1996
- Wetingang
Essentie
Belanghebbende heeft van het Ministerie van Economische Zaken in 1981 f 515 000 en in 1983 f 179 000 krediet ontvangen voor de ontwikkeling van een slijpmachine. Per 31 december had belanghebbende ter zake van het ontwikkelingskrediet een bedrag van f 800 179 (inclusief rente) gepassiveerd. Belanghebbende heeft de ontwikkelingskosten geactiveerd en ter zake investeringsbijdragen toegekend gekregen. Het ontwikkelingskrediet is noch geheel noch gedeeltelijk op het investeringsbedrag in mindering gebracht. Eind 1986 was het duidelijk dat het krediet niet terugbetaald behoefde te worden als gevolg van het mislukken van het project. De inspecteur vordert een bedrag van 15,5% van ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.