HR, 19-10-2007, nr. 41 127
ECLI:NL:HR:2007:BB5768
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-10-2007
- Zaaknummer
41 127
- LJN
BB5768
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BB5768, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑10‑2007; (Cassatie)
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2007/21.5
V-N 2007/49.2 met annotatie van Redactie
Uitspraak 19‑10‑2007
Nr. 41.127
19 oktober 2007
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 juni 2004, nr. 03/03337, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1. Belanghebbende heeft in het jaar 2001 werkzaamheden in dienstbetrekking verricht. In verband met deze werkzaamheden verbleef belanghebbende een deel van dat jaar in Tsjechië. Belanghebbendes werkgever heeft geen vergoeding verstrekt tot bestrijding van de in verband met dat verblijf gemaakte kosten.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de hiervoor bedoelde verblijfkosten als negatief loon dan wel als aftrekbare kosten in aanmerking kunnen worden genomen bij de berekening van het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2001.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat het ontbreken in de Wet IB 2001 van de mogelijkheid tot aftrek van beroepskosten, waar deze kosten op grond van de Wet op de loonbelasting wel belastingvrij vergoed kunnen worden, leidt tot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De hiertegen gerichte klacht slaagt op de gronden die de Hoge Raad heeft gebezigd in zijn arrest van 8 juli 2005, nr. 39870, BNB 2005/310.
4.2.1. Het Hof heeft in het midden gelaten of belanghebbende ongerechtvaardigd ongelijk wordt behandeld in vergelijking met belastingplichtigen die aanspraak kunnen maken op de zeedagenaftrek. De hiertegen gerichte klacht strekt ten betoge dat het Hof die vraag ontkennend had moeten beantwoorden.
4.2.2. Vooropgesteld moet worden dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of voor de toepassing van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. EHRM 22 juni 1999, nr. 46 757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398). Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (EHRM 10 juni 2003, nr. 27 793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, V-N 2003/52.2).
4.2.3. Tijdens de parlementaire behandeling van artikel 3.89 van de Wet IB 2001 is het mogelijk discriminatoire karakter van de zeedagenaftrek aan de orde geweest. De wetgever heeft onder ogen gezien dat de vraag zich opdringt in hoeverre een maatregel als de zeedagenaftrek onder de Wet IB 2001 nog bestaansrecht heeft, maar heeft in de omstandigheid dat wijzigingen in die regeling, die haar oorsprong vindt in de bijzondere kostenstructuur van de beroepsgroep van zeevarenden, gevolgen zouden hebben op verschillende terreinen, waarbij gedacht werd aan de directe inkomensgevolgen voor de werknemers in deze voor Nederland belangrijke bedrijfstak, en de gevolgen voor het kostenniveau van de Nederlandse zeescheepvaart, reden gezien deze regeling te handhaven (Nader rapport, Kamerstukken II 1998/99, 26727, A, punt 67).
4.2.4. Gelet op deze wordingsgeschiedenis van artikel 3.89 van de Wet IB 2001, heeft de wetgever zonder overschrijding van de hiervoor in 4.2.2 bedoelde ruime beoordelingsvrijheid kunnen menen dat, voor zover hier al sprake is van gelijke gevallen, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om enerzijds in de nieuwe Wet IB 2001 aan werknemers niet meer de mogelijkheid te bieden hun werkelijke ter verwerving van hun inkomsten uit dienstbetrekking gemaakte kosten op hun inkomsten in aftrek te brengen, en anderzijds de zeedagenaftrek te handhaven. Nu de op dit punt door de wetgever gemaakte keuze niet van redelijke grond ontbloot is, dient deze keuze te worden geëerbiedigd. Derhalve slaagt ook de tweede klacht van het middel.
5. Beoordeling van het middel in het principale beroep
5.1. Uit het hiervoor onder 4 overwogene volgt dat de klachten 2 en 3 niet tot cassatie kunnen leiden.
5.2. Klacht 1 keert zich tegen 's Hofs verwerping van belanghebbendes beroep op het Besluit van 10 augustus 2001 (nr. CPP2001/1770M) op grond waarvan rechtstreeks aan pensioenfondsen betaalde premies onder voorwaarden als negatief loon worden aangemerkt, en op het Besluit van 7 april 2003 (nr. DGB2002/7207M) op grond waarvan bepaalde in dienstbetrekking werkzame beroepsbeoefenaars die in het kader van hun beroepspensioenregeling verplicht zijn premies te betalen, onder voorwaarden die premies als negatief loon mogen aanmerken. In dat verband stelt belanghebbende dat het begrip negatief loon ten gevolge van de voormelde besluiten zodanig is "opgerekt" dat zijn verblijfkosten ook als negatief loon moeten worden aangemerkt.
5.3. In onderdeel 5.2.2 van zijn uitspraak heeft het Hof overwogen dat, voor zover belanghebbende stelt dat blijkens de voormelde besluiten sprake is van begunstigend beleid en zich in dat verband beroept op het gelijkheidsbeginsel, zodat ook de door hem betaalde verblijfkosten bij de vaststelling van het belastbare inkomen uit werk en woning kunnen worden aangemerkt als negatief loon, geldt dat in het algemeen de betaling van pensioenpremies - waarbij het Hof klaarblijkelijk het oog heeft op de in die besluiten bedoelde premies en bijdragen - zodanig verschilt van de betaling van verblijfkosten dat niet gezegd kan worden dat sprake is van gelijke gevallen, en dat belanghebbende geen bijzondere feiten of omstandigheden heeft gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden. Op grond daarvan heeft het Hof geoordeeld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel ongegrond is.
5.4. Aangezien dit oordeel juist is, faalt de klacht.
6. Slotsom
Nu het principale beroep niet tot vernietiging van 's Hofs uitspraak leidt en het incidentele beroep strekt tot bekrachtiging van de beslissing van het Hof, kan het in het incidentele beroep voorgestelde middel, ofschoon gegrond, evenmin tot cassatie leiden.
7. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
8. Beslissing
De Hoge Raad verklaart zowel het principale beroep als het incidentele beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2007.