Rb. Middelburg, 20-01-2011, nr. AWB 09/45
ECLI:NL:RBMID:2011:BP2950
- Instantie
Rechtbank Middelburg
- Datum
20-01-2011
- Zaaknummer
AWB 09/45
- LJN
BP2950
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMID:2011:BP2950, Uitspraak, Rechtbank Middelburg, 20‑01‑2011; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2012:BV3613, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑01‑2011
Inhoudsindicatie
reclamebelasting, verordening, baatbelasting, geen sprake van willekeurige dan wel onredelijke heffing, geen strijd met gelijkheidsbeginsel
Partij(en)
RECHTBANK MIDDELBURG
Sector bestuursrecht, meervoudige
belastingkamer
Procedurenummer: AWB 09/45
Uitspraakdatum: 20 januari 2011
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[naam ] B.V. , gevestigd te [plaats 1], eiseres, gemachtigde P.C. Walraven secretaris Raad Nederlandse Detailhandel
en
de heffingsambtenaar van SaBeWa, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2008 een aanslag reclamebelasting (dagtekening 29 februari 2008 en aanslagnummer [nummer]) opgelegd ten bedrage van
[bedrag] (hierna: de aanslag).
Verweerder heeft de aanslag bij uitspraak op bezwaar van 16 december 2008 gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 14 januari 2009 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2010 te Middelburg. Voor eiseres zijn verschenen J.C. van Ofwegen en M.H. van der Helm, werkzaam bij de Raad Nederlandse Detailhandel (RND). Namens verweerder zijn verschenen mr. E.G. Borghols en J.J.A. de Buck. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
2. Feiten
De raad van de gemeente [plaats 2] heeft op 8 november 2007 de Verordening reclamebelasting [plaats 2] 2008 (hierna: de Verordening) vastgesteld.
Eiseres heeft een schoenenzaak op het adres [adres] in [plaats 2], gelegen in het stadscentrum. Aan de gevel van het op dit adres aanwezige pand zijn zes lichtbakken met het opschrift [naam] bevestigd. De aanslag heeft betrekking op deze objecten.
3. Geschil
In geschil is of de Verordening verbindend is.
Eiseres heeft, zakelijk weergegeven, in haar beroepschrift aangevoerd dat met het invoeren van de reclamebelasting in feite baatbelasting wordt geheven. Eiseres stelt zich verder op het standpunt dat er sprake is van een willekeurige en onredelijke heffing. Allereerst gezien het tarief van de heffing, dat vergeleken met dat van de reclamebelasting in Amsterdam en Rotterdam onredelijk hoog is. Daarnaast omdat de heffing niet in verhouding staat tot het profijt dat van de in de heffing betrokken openbare aankondigingen uitgaat. Ten slotte stelt eiseres dat de Verordening in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, aangezien de heffing is beperkt tot reclame-uitingen in de binnenstad. Eiseres heeft verzocht de Verordening onverbindend te verklaren en de aanslag te vernietigen, onder veroordeling van verweerder in de proceskosten.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van baatbelasting maar van reclamebelasting. De omstandigheid dat de revenuen ten goede komen aan investeringen in het centrum van [plaats 2] doet daaraan niet af. De reclamebelasting is weliswaar een algemene (inkomstenverwervende) belasting, maar niets staat in de weg om deze ook voor nevendoeleinden te gebruiken. In dit geval dient de heffing mede ter regulering van de mate waarin of de wijze waarop in het centrum aankondigingen worden gedaan. De heffingsmaatstaf is gebaseerd op een objectief criterium en van een willekeurige en onredelijke heffing is dan ook geen sprake. Belanghebbenden in het centrum hebben in het bijzonder profijt van de investeringen in de binnenstad. Het is in de rechtspraak aanvaard dat de heffing van lokale belastingen, waaronder algemene belastingen worden beperkt tot een beperkt gebied binnen de gemeente, mits daarvoor een objectieve rechtvaardiging bestaat.
Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Op grond van artikel 227 van de Gemeentewet kan ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg reclamebelasting worden geheven. Het betreft hier een bevoegdheid van de gemeente tot het invoeren van een algemene belasting, bedoeld om inkomsten te genereren. De belasting kan mede strekken tot het reguleren van reclame-uitingen, naar aantal of wijze, en kan zich beperken tot een deel van de gemeente.
Met de Verordening heeft de gemeente [plaats 2] van deze bevoegdheid gebruik gemaakt. Het voorwerp van de belasting is in artikel 3 van de Verordening afgebakend overeenkomstig de tekst van de Gemeentewet. Daarbij is er in artikel 2 van de Verordening voor gekozen het belastinggebied te beperken tot het centrumgebied van [plaats 2], zoals aangegeven op de bij de Verordening horende kaart.
Het staat een gemeente vrij om de heffing van reclamebelasting te beperken tot een bepaald gedeelte van de gemeente, mits daarvoor een objectieve en redelijke grond bestaat (vgl HR 21 juni 2000, nr. 33.816, LJN; AA6253 en Rechtbank Middelburg, 30 januari 2008 Awb 07/443, bevestigd door het Gerechtshof ’s-Gravenhage op 25 augustus 2010, LJN: BN8687). In dit geval is er voor gekozen de heffing plaats te laten vinden binnen bepaalde gebieden in de kern, zoals aangegeven op de bij de Verordening horende kaart. Naar het oordeel van de rechtbank is op deze kaart dit gebied in voldoende mate duidelijk aangegeven.
De Verordening is, zo blijkt uit het standpunt van verweerder, bedoeld om inkomsten te genereren en is daarnaast mede ingegeven door de wens om reclame-uitingen in het centrum van [plaats 2] te reguleren. Aldus wordt beantwoord aan het doel van de gemeentelijke bevoegdheid tot het invoeren van reclamebelasting. De omstandigheid dat aanvankelijk is gedacht aan een ander fiscaal instrument om te komen tot de beoogde inkomsten, doet daar niet aan af. Het behoort tot de bevoegdheid van de gemeenteraad om hierin een eigen afweging te maken.
De belasting wordt op grond van artikel 4, eerste lid van de Verordening geheven van degene van wie, dan wel ten behoeve van wie, al dan niet met vergunning, de reclameobjecten (de openbare aankondigingen) worden aangetroffen. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Verordening wordt reclamebelasting geheven naar oppervlakte van een reclameobject.
De stelling van eiseres dat er sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing faalt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de individuele heffing niet is gerelateerd aan het profijt dat een individu heeft bij zijn openbare aankondiging. Voorts overweegt de rechtbank dat de raad bij de vaststelling van de Verordening keuzes heeft gemaakt met betrekking tot de invulling van de bij de Gemeentewet gegeven bevoegdheid reclamebelasting te heffen, zoals bijvoorbeeld de keuze voor een uniform tarief en de hoogte daarvan, en dat de rechter deze keuzes slechts zeer terughoudend kan toetsen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden dat de tariefstelling in dit geval tot een onredelijke of willekeurige belastingheffing leidt.
Aldus en ook overigens is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van enige grond om de onverbindendheid van (een deel van) de Verordening aan te nemen.
Het is niet in geschil dat de aanduiding [naam] op de gevels van [adres] te [plaats 2] moet worden aangemerkt als een openbare aankondiging ten behoeve van eiseres, een en ander in de zin van de Verordening. Hieruit volgt dat sprake is van een belastbaar feit en dat eiseres belastingplichtig is. De aanslag is verder overeenkomstig de bepalingen van de Verordening en de bijbehorende tarieventabel opgelegd.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder de aanslag reclamebelasting terecht heeft opgelegd en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I Sinack, als voorzitter, in aanwezigheid van
mr. I. Dijkman en mr. J.C.K.W. Bartel, in tegenwoordigheid van F.L. Blok, griffier, en op
- 20.
januari 2011 in het openbaar uitgesproken.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 20 januari 2011
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep;
- d.
de gronden van het hoger beroep.