HR, 16-12-1998, nr. 34 046
ECLI:NL:HR:1998:AA2595
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-12-1998
- Zaaknummer
34 046
- LJN
AA2595
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2595, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑12‑1998; (Cassatie)
- Wetingang
art. 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
WFR 1999/33, 2
V-N 1999/7.3 met annotatie van Redactie
Uitspraak 16‑12‑1998
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ´s-Gravenhage van 8 januari 1998 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de inkom stenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993 was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f 37.792,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 78.694,--, met een verhoging van de nagevorderde belasting van 100 percent, van welke verhoging bij besluit van de Inspecteur tot op 25 percent kwijtschelding is verleend. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd, met het besluit geen verdere kwijtschelding van de verhoging te verlenen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen ´s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende is op 12 maart 1993 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met C (hierna: de echtgenote). De echtgenote had een aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst vóór 1 januari 1997) in E Pensioen B.V. In december 1993 heeft zij haar aandelen in deze vennootschap verkocht en daarbij een winst uit aanmerkelijk belang behaald van f 40.902,--. Een afschrift van de notariële akte ter zake van de levering van die aandelen (hierna: de akte) is op 10 februari 1994 bij de belastingdienst ingekomen. In zijn aangiftebiljet voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende vermeld dat hij in dat jaar over de huwelijkse periode het hoogste persoonlijke inkomen had. Hij heeft geen aangifte gedaan van het bedrag van f 40.902,--; de vraag naar winst uit aanmerkelijk belang is met een nul beantwoord. De aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar werd op 6 januari 1995 gedaan.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil - voorzover in cassatie van belang - of aan belanghebbende ter zake van de genoten winst uit aanmerkelijk belang een navorderingsaanslag kan worden opgelegd.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur voor het opleggen van de navorderingsaanslag een zogenoemd nieuw feit had als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Aan dit oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd, dat uit de inhoud van de akte niet blijkt dat de echtgenote in 1993 winst uit aanmerkelijk belang heeft genoten en dat die akte dan ook op zich geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de aangifte van belanghebbende.
3.4. Nu de akte inhoudt dat drie verkopers, E, zijn echtgenote en C, alle (70) aandelen, met een totale nominale waarde van f 35.000,--, in de vennootschap E Pensioen B.V. voor een bedrag van f 178.159,-- hebben verkocht en dat C 20 van de 70 aandelen hield, kan niet worden gezegd dat deze akte geen reden was te twijfelen aan de juistheid van de aangifte van belanghebbende, zodat de Inspecteur, door een aanslag op te leggen zonder naar aanleiding van de te zijner beschikking staande akte een nader onderzoek in te stellen naar een bij belanghebbende in het onderhavige jaar in aanmerking te nemen winst uit aanmerkelijk belang, een ambtelijk verzuim heeft begaan. Middel 1, dat zich tegen het hiervóór in 3.3 genoemde oordeel richt, slaagt derhalve.
3.5. Middel 2 kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechter lijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het be lang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6. Gelet op hetgeen hiervóór in 3.4 is overwogen, kan ´s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing dient te volgen ter beoordeling van de vraag of belanghebbende ter zake van het niet aangeven van de winst uit aanmerkelijk belang te kwader trouw was.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld. De vraag of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend, zal door het verwijzingshof worden beoordeeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof; verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 16 december 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van Brunschot, van Vliet en Hammerstein, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Hooff en in het openbaar uitgesproken.