Hof Leeuwarden, 12-09-2003, nr. 1060/01
ECLI:NL:GHLEE:2003:AK4447
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
12-09-2003
- Zaaknummer
1060/01
- LJN
AK4447
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2003:AK4447, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 12‑09‑2003; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AV4036
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑09‑2003
Inhoudsindicatie
Te deze is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende op grond van de verordeningen terecht in de baatbelasting is betrokken.
Partij(en)
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 1060/01 12 september 2003
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X te Z tegen de uitspraak van het sectorhoofd Publiekszaken van de gemeente Leeuwarden (hierna: de heffingsambtenaar), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslagen in de baatbelasting op grond van de Verordening baatbelasting 2001 fase 1B (hierna: de Verordening 1B) en van de Verordening baatbelasting 2001 fase 2 van de gemeente Leeuwarden (hierna: de Verordening 2).
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd ter zake van het haar in eigendom toebehorende pand a-straat 20 a te Z op grond van de Verordening 1B aangeslagen tot een bedrag van ƒ 1.667,41 en op grond van de Verordening 2 tot een bedrag van ƒ 2.506,09.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij de bestreden uitspraak van 31 oktober 2001 de aanslagen gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 11 december 2001 is ingekomen.
Nadat de heffingsambtenaar zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 23 april 2003, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door mr. A en belanghebbende bij monde van haar directeur, zomede de heffingsambtenaar, bijgestaan door een medewerker.
Ter zitting heeft de gemachtigde een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende is eigenaar van het pand a-straat 20 a te Z, welk pand is gelegen in het in beide verordeningen aangeduide gebied.
Op 15 maart 1999 is het aangevuld bekostigingsbesluit inzake de baatbelasting fase 1B vastgesteld en op 13 maart 1999 het aangevuld bekostigingsbesluit van fase 2, waarna op 20 november 2000 de begrotingen van de kosten en opbrengsten van fase 1B en 2 zijn vastgesteld.
De raad van de gemeente Leeuwarden heeft in de openbare vergadering van 20 november 2000 de verordeningen vastgesteld en deze zijn op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt.
Fase 1B heeft betrekking op de herinrichting van het a-plein en omgeving en omvatten de volgende voorzieningen:
- -
het verfraaien van de bestrating op het a-plein en de a-straat Noord- en Zuidzijde ten oosten van de b-straat;
- -
het aanbrengen en verfraaien van straatmeubilair op het a-plein en de a-straat Noord- en Zuidzijde ten oosten van de b-straat;
- -
het aanleggen van fraai vormgegeven openbare verlichting op het a-plein.
Als gebate onroerende zaken voor de Verordening 1B zijn aangemerkt de onroerende zaken, die:
A: direct grenzen aan het a-plein en de a-straat Noord- en Zuidzijde:
B: gelegen zijn aan straten die uitkomen op het a-plein en a-straat Noord- en Zuidzijde;
C: alsmede onroerende zaken die indirect grenzen aan het a-plein en a-straat Noord- en Zuidzijde door middel van een voor het winkelende publiek toegankelijke, overdekte passage die de onroerende zaak verbindt met een aan het heringerichte
a-plein en/of a-straat Noord- en Zuidzijde grenzende, andere onroerende zaak.
Fase 2 betreft de herinrichting van de c-straat, de d-straat, het b-plein en de a-straat Noord- en Zuidzijde ten westen van de b-straat.
De voorzieningen van fase 2 omvatten:
- -
het verfraaien van de bestrating op de c-straat, d-straat, het b-plein en de a-straat Noord- en Zuidzijde ten westen van de b-straat;
- -
en het aanbrengen en verfraaien van straatmeubilair op de c-straat, de d-straat, het b-plein en de a-straat Noord- en Zuidzijde ten westen van de b-straat.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden heeft bij besluit van 27 juni 2000 de bevoegdheid tot het opleggen van aanslagen baatbelasting geattribueerd aan de directeur Algemene Zaken en hem aangewezen als "heffingsambtenaar" als bedoeld in artikel 231, lid 2, van de Gemeentewet, waarna de directeur Algemene Zaken ingevolge het mandaatbesluit van 27 juni 2000 de hem toekomende bevoegdheden heeft gemandateerd aan het sectorhoofd Publiekszaken, welke als gemandateerde op 8 oktober 2001 de uitspraak op het bezwaar heeft gedaan, welke op 31 oktober 2001 is verzonden.
Met dagtekening 5 april 2001 zijn aan belanghebbende met betrekking tot haar voormelde pand, welk pand ligt in het in beide verordeningen bepaalde gebied, de onderhavige aanslagen baatbelasting opgelegd tot een bedrag van ƒ 1.667,41 voor wat betreft de Verordening fase 1B en van ƒ 2.506,09 voor wat betreft Verordening 2.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij de bestreden uitspraak de aanslagen gehandhaafd.
3. Het geschil.
Te deze is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende op grond van de verordeningen terecht in de baatbelasting is betrokken.
4. De standpunten van partijen.
Belanghebbende heeft op gronden, gelijk vervat in haar beroepschrift en haar pleitnota, het standpunt ingenomen, dat zij ten onrechte in de baatbelasting is betrokken. Zij concludeert tot het vernietigen van de aanslagen, subsidiair tot het verplichten van de gemeente haar toe te staan de baatbelasting in 10 jaren te voldoen, zomede tot een veroordeling van de gemeente Leeuwarden in de kosten van de bezwaar- en beroepsprocedure.
De heffingsambtenaar heeft daartegenover op gronden, gelijk weergegeven in zijn verweerschrift, het standpunt verdedigd, dat belanghebbende terecht in de baatbelasting is betrokken en tot de juiste bedragen.
Partijen hebben ter zitting hun onderscheidene standpunten, zoals weergegeven in de schriftelijke stukken van hun zijde, gehandhaafd zonder daartoe overigens nadere gronden te hebben aangevoerd.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting nog opgemerkt, dat het recht op gespreide betaling op de achterzijde van het aanslagbiljet werd vermeld, doch een verzoek daartoe van belanghebbende binnen de termijn niet is binnengekomen.
5. De overwegingen omstrent het geschil.
Belanghebbende voert aan, dat zij door de voorzieningen niet is gebaat.
Naar uit de omschrijving van de werkzaamheden op grond waarvan de baatbelastingen worden geheven en hetgeen het hof daaromtrent uit eigen wetenschap bekend is, acht het hof aannemelijk, dat deze voorzieningen de strekking hebben van een verfraaiing van de desbetreffende winkelgebied, waarbij de ervaring leert, dat door de grotere aantrekkelijkheid van het desbetreffende gebied voor het publiek door een zodanige verfraaiing de bedrijfspanden in een dergelijk gebied - objectief bezien - in een voordeliger positie worden gebracht en als zodanig zijn gebaat.
Anders dan belanghebbende meent is daarbij niet van belang, of de onroerende zaak daarbij in waarde is gestegen.
Het hof gaat mede voorbij aan al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd met betrekking tot de eventuele aantrekkelijkheid en nuttigheid van de voorzieningen, aangezien de persoonlijke appreciatie van een en ander voor het karakter voor de baatbelasting niet bepalend is, doch uitsluitend de vraag of deze voorzieningen objectief bezien de strekking hebben tot verbetering van het winkelgebied, waardoor onder meer het onderhavige pand in een voordeliger positie wordt gebracht, hetgeen - zoals hiervoor overwogen - het geval is.
Het hof gaat voorbij aan het door belanghebbende in haar pleitnota gedane bewijsaanbod, nu het hof dit niet nodig acht - zoals belanghebbende ook in haar pleitnota opmerkt - omdat het hof de plaatselijke situatie goed kent.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd, dat het gebied van met name Verordening 1B niet aansluit bij het gebied van het bekostigingsbesluit, dat drie tot vijf keer zo groot is als het gebate gebied van die verordening.
Het hof gaat aan die grief voorbij, nu het gebied van de Verordening niet groter is dan dat van het bekostigingsbesluit, terwijl in het bekostigingsbesluit duidelijk is geworden om welke voorzieningen het zou gaan en daarmee mede voorzienbaar was welke onroerende zaken daarbij als gebate onroerende zaken in aanmerking zouden kunnen komen.
Het hof gaat mede voorbij aan de grief van belanghebbende, dat zij in twee verschillende baatbelastingen wordt betrokken voor praktisch dezelfde voorzieningen.
Beide Verordeningen kennen hun duidelijk omschreven voorzieningen, waarop deze betrekking hebben. De onroerende zaak van belanghebbende deelt telkens op haar geheel eigen wijze in beide samenstellen van voorzieningen, waaraan niet afdoet dat het karakter van beide samenstellen aan voorzieningen deels hetzelfde karakter - verfraaiïng van het winkelgebied - heeft.
Daaraan doet mede niet af, dat de toerekening van Verordening 1B voor wat betreft de daarin te betrekken onroerende zaken een ruimere werking heeft dan die van Verordening 2, nu zulks voortvloeit en valt te verdedigen op grond van de aard van de desbetreffende voorziening en het hof, gelet op de aard van die voorzieningen, en hetgeen het hof daaromtrent uit eigen wetenschap bekend is van oordeel is, dat dit onderscheid in de beide verordeningen gerechtvaardigd is. Opmerking verdient daarbij, dat de onroerende zaak van belanghebbende in de Verordening 1B voor de maatsstaf van heffing een liggingfactor heeft van 0,50.
Bij pleidooi wees belanghebbende er nog op, dat winkelpanden gelegen aan de e-straat (nader hersteld tot: f-straat) en de g-straat niet in de heffing werden betrokken, hoewel ook deze panden vlakbij B zijn gelegen.
Nu de onderwerpelijke baatbelasting wordt geheven ter zake van een herinrichting van het a-plein en omgeving, waarbij de voorzieningen omvatten het verfraaien van het winkelgebied en deze baatbelasting wordt geheven met betrekking tot onroerende zaken die grenzen aan het a-plein en de a-straat Noord- en Zuidzijde ten oosten van de b-straat, dan wel zijn gelegen in straten die daarop uitkomen - zoals de onroerende zaak van belanghebbende - acht het hof gelet op de aard van de voorzieningen en hetgeen het hof daaromtrent uit eigen wetenschap bekend is aannemelijk, dat de onroerende zaken gelegen aan het a-plein en de a-straat Noord- en Zuidzijde ten oosten van de b-straat, zomede die gelegen zijn in de straten die daarop uitkomen baat zullen hebben van de getroffen voorzieningen maar dat daarvan verder verwijderd gelegen onroerende zaken, die daarop niet uitkomen, zoals de f-straat en de g-straat in het algemeen niet of slecht in verwaarloosbaar geringe mate door de voorzieningen zullen zijn gebaat. Nu de gemeentelijke regelgever er in de Verordening 1B voor heeft gekozen, kennelijk mede uit uitvoeringstechnische overwegingen, als gebate onroerende zaken slechts aan te merken onroerende zaken die direct grenzen aan het a-plein en de a-straat Noord- en Zuidzijde ten oosten van de b-straat, dan wel gelegen zijn aan straten die daarop uitkomen en niet op verder verwijderde onroerende zaken, zoals gelegen aan de f-straat en de g-straat, kan niet worden gezegd dat met betrekking tot de wel belaste onroerende zaken sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing, welke de wetgever niet kan hebben bedoeld en op grond waarvan de Verordening 1B in zoverre onverbindend zou zijn.
Belanghebbende heeft voorts nog aangevoerd dat de verordeningen onverbindend zijn, aangezien eveneens gebate woningen en een kerk buiten de heffing worden gelaten.
De heffingsambtenaar stelt daartegenover, dat de voorzieningen voor de woningen en de kerk geen baat opleveren.
Gelet op de aard van de onderwerpelijke voorzieningen is het hof van oordeel, dat de woningen in het desbetreffende gebied welke - naar het hof uit eigen wetenschap bekend is - goeddeels alle bovenwoningen zijn en de kerk niet of slechts in verwaarloosbare mate zijn gebaat met die voorzieningen, zodat de gemeente door die woningen en de kerk - kennelijk door aan te nemen dat deze niet zijn gebaat in de zin van de Verordeningen - niet in de heffing te betrekken, niet is gekomen tot een onredelijke of willekeurige heffing, welke de wet niet kan hebben bedoeld.
Belanghebbende heeft nog gesteld, dat de aanslagen niet bevoegdelijk zijn vastgesteld.
Vaststaat, dat het college van burgemeester en wethouders bij besluit van 27 juni 2000 de bevoegdheid tot het opleggen van aanslagen baatbelasting hebben toegewezen aan de directeur Algemene Zaken. Door de heffingsambtenaar is aangevoerd dat de aanslagen onder zijn verantwoordelijkheid zijn opgelegd.
Onder zondanige omstandigheden moet er vanuit worden gegaan dat de aanslagen door de directeur Algemene Zaken zijn opgelegd - en derhalve bevoegdelijk - ook indien de aanslagen feitelijk door een ander zijn vastgesteld. Tenslotte heeft belanghebbende nog aangevoerd, dat hij gebruik wenst te maken van de mogelijkheid de baatbelasting gedurende tien jaren te betalen.
De verordeningen kennen telkens in artikel 6 de mogelijkheid op verzoek van de belastingplichtige de belasting te doen heffen in de vorm van een jaarlijkse belasting gedurende tien jaren, waartoe het verzoek binnen zes weken na de dagtekening van de aanslag schriftelijk moet worden ingediend.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting onweersproken gesteld, dat het recht op gespreide betaling is vermeld aan de achterzijde van het aanslagbiljet, doch dat een verzoek daartoe binnen de termijn door belanghebbende niet is gedaan.
Voor dat geval komt belanghebbende niet in aanmerking voor de door hem beoogde jaarlijkse belastingheffing gedurende tien jaren.
De Verordeningen bieden geen mogelijkheid - gelijk belanghebbend subsidiair verzoekt - de gemeente op te dragen een dergelijke spreiding te aanvaarden.
Gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen is het beroep ongegrond.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten voor de bezwaar- en beroepsprocedure.
6. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 12 september 2003 door prof. mr. Aardema, vice-president en voorzitter, mr. Huiskes en mr. Fransen, raadsheren, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van de griffier mr. De Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 17 september 2003 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.