Hof Amsterdam, 02-09-2002, nr. 01/3201
ECLI:NL:GHAMS:2002:AE8439
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
02-09-2002
- Zaaknummer
01/3201
- LJN
AV4949
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2002:AE8439, Uitspraak, Hof Amsterdam, 02‑09‑2002; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AO9024
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑09‑2002
Inhoudsindicatie
De bouw van eerste bedrijfswoning op voorheen agrarische grond is in het algemeen een bestemmingswijziging. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken waarom dat in casu anders zou zijn. Een bestemmingswijziging vindt niet plaats door de enkele wijziging van het gemeentelijke bestemmingsplan doch eerst indien de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort zal worden aangewend buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
twee uitspraken van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 25 september 2001, ingediend door A en B (C Belastingadviseurs) te Hoorn als gemachtigden en aangevuld bij brief van 24 januari 2002.
Het beroep is gericht tegen de uitspraken van de inspecteur, gedagtekend 10 september 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomsten-belasting/pre-mie volksverzekeringen onderscheidenlijk in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, beide voor het jaar 1998.
Aan belanghebbende is een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 57.457 en een aanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen berekend naar een premie-inkomen van ƒ 78.634. Na bezwaar tegen de aanslagen zijn deze bij de bestreden uitspraken gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken van de inspecteur, tot vermindering van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen tot een berekend naar een belastbaar inkomen van primair ƒ 25.986 en subsidiair ƒ 29.913, ƒ 25.986, ƒ 30.895, ƒ 32.578, ƒ 50.530, ƒ 52.213 of ƒ 55.957 en tot vermindering van de aanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen tot een berekend naar een premie-inkomen van primair ƒ 50.259 en subsidiair ƒ 53.759, ƒ 54.634, ƒ 56.134, ƒ 72.134, ƒ 73.634 of ƒ 77.134.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Bij brieven van 24 juni 2002 en van 8 juli 2002 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend.
Ter zitting van 19 juli 2002 is het beroep behandeld gelijktijdig met het beroep van D te E inzake de aan hem opgelegde aanslagen inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, beide voor het jaar 1998 (kenmerk 01/03202). Aldaar zijn verschenen F als gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van G, en namens de inspecteur H. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inspecteur heeft van de bijlagen kennis kunnen nemen en heeft zich erover kunnen uitlaten. De pleitnota en de bijlagen worden tot de gedingstukken gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. De in geding zijnde aanslagen zijn gedagtekend 15 december 2000. De aanslagbiljetten zijn evenwel pas op 7 april 2001 aan belanghebbende verzonden.
2.2. Belanghebbende, geboren in 1953 en gehuwd, drijft in firmaverband met zijn broer, D (hierna: de broer), een agrarische onderneming. Het boekjaar van de onderneming loopt van 1 mei tot en met 30 april.
2.3. De firmanten zijn sinds 1987 gezamenlijk eigenaar van een perceel grond aan de a-straat te E ter grootte van 51.480 m². Deze grond behoort tot hun ondernemingsvermogen. Volgens het geldende bestemmingsplan is dit perceel bestemd voor de uitoefening van agrarische bedrijven met de daarbij behorende bouwwerken, waarbij per agrarisch bebouwingsvlak één agrarische bedrijfswoning is toegestaan.
2.4 Bij notariële akte van 23 december 1997 is de bestaande onverdeeldheid van het hiervoor onder 2.3. vermelde perceel voor een gedeelte daarvan, ter grootte van 500 m², opgeheven en toegedeeld aan de broer. Daarbij hebben de firmanten aan dit gedeelte een waarde toegekend van ƒ 15.000, zodat de broer ƒ 7.500 aan belanghebbende diende te betalen. De broer heeft het hiervoor bedoelde gedeelte van het perceel per gelijke datum overgebracht naar zijn privé-vermogen. De broer heeft, na verkrijging van de benodigde bouwvergunning, op dit gedeelte van het perceel een zogenoemde eerste bedrijfswoning laten bouwen.
2.5. Met dagtekening 26 september 2000 heeft I, waarde-onderzoeker bij de Belastingdienst J, op verzoek van de inspecteur het aan belanghebbende toegedeelde perceel van 500 m² getaxeerd. Het taxatieverslag luidt onder meer als volgt:
" Het betreft hier perceel grond, waarop een agrarische bedrijfswoning is gebouwd, voor welke woning een bouwvergunning is afgegeven op 25 februari 1998. (…)
Per 30 april 1998 stel ik voor deze 500 m2 grond de waarde onbebouwd op f.6.50 p/m2 oftewel f.3.250,-- en als perceel t.b.v. een agrarische bedrijfswoning f.60.000,--. "
2.6. Belanghebbende heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 25.986, in welk belastbaar inkomen geen winst was begrepen ter zake van de hiervoor onder 2.4. vermelde transacties. De inspecteur heeft zich bij het vaststellen van de aanslag op het standpunt gesteld dat belanghebbende ter zake van deze transacties een belaste bestemmingswijzigingswinst heeft genoten van ½ ´ (ƒ 60.000 - ƒ 3.250), ofwel ƒ 28.375. Daardoor verviel ook de aftrek in verband met buitengewone lasten van ƒ 3.096. De inspecteur heeft het belastbare inkomen vastgesteld op (ƒ 25.986 + ƒ 28.375 + ƒ 3.096=) ƒ 57.457.
3. Geschil
In geschil is of een bestemmingswijziging heeft plaatsgevonden als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) en, zo ja, wanneer deze heeft plaatsgevonden en hoe groot de waardeverandering is die verband houdt met deze bestemmingswijziging.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken. Ter zitting is daaraan het volgende toegevoegd.
Namens belanghebbende: Ik weet niet hoe de heffing van overdrachtsbelasting is verlopen. In het verweerschrift in zaak 01/3201 staat bij de WAZ een verkeerd aanslagnummer.
Namens de inspecteur: In 1989 heeft geen bestemmingswijziging plaatsgevonden. Ik betwist de door belanghebbende gestelde cijfers inzake de waardesprong in 1989 niet. Uit de door belanghebbende overgelegde gegevens valt niet op te maken op welk object aan de Geerling deze betrekking hebben. Ik kan daarom het verschil in waardering niet verklaren. De desbetreffende inspecteur heeft de staatssecretaris van Financiën voorgesteld beroep in cassatie in te stellen tegen de door belanghebbende aangehaalde uitspraak van het Gerechtshof te 's Hertogenbosch van 10 juni 2002. De waardering op ƒ 60.000 is gebaseerd op een agrarische bedrijfswoning. Grond voor woningbouw is ongeveer ƒ 400 per m² waard.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de bouw van een eerste agrarische bedrijfswoning geen bestemmingswijziging is als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Wet, omdat de grond waarop een dergelijke woning is gebouwd dienstbaar blijft aan het gebruik ten behoeve van de landbouw in eigenlijke zin. Het Hof is van oordeel dat het niet in zijn algemeenheid zo is dat de grond waarop een eerste bedrijfswoning is gebouwd, dienstbaar blijft aan het gebruik van de landbouw in eigenlijke zin. Onder omstandigheden, bijvoorbeeld indien de bedrijfsvoering vereist dat de ondernemer woont in de onmiddellijke nabijheid van zijn landbouwbedrijf, kan daarvan wel sprake zijn, maar dergelijke omstandigheden zijn niet gesteld en ook niet gebleken. Derhalve is het Hof van oordeel dat het onderhavige perceel buiten de uitoefening van een landbouwbedrijf wordt aangewend.
5.2. Belanghebbende stelt subsidiair dat de bestemmingswijziging zich reeds in 1989 heeft voorgedaan, toen het thans geldende bestemmingsplan werd vastgesteld. De inspecteur stelt daartegenover dat de bestemmingswijziging heeft plaatsgevonden in het boekjaar 1998-1999, toen het onderhavige perceel werd onttrokken aan het ondernemingsvermogen van belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof vindt een bestemmingswijziging als hier bedoeld niet plaats door de enkele wijziging van het gemeentelijke bestemmingsplan doch eerst indien de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort zal worden aangewend buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf. Het begrip 'binnenkort' betekent in dit verband binnen een tijdsverloop van zes jaren. Nu de onderhavige grond na 1989 nog meer dan zes jaren is aangewend in de uitoefening van een landbouwbedrijf en geen omstandigheden zijn gesteld of gebleken die grond zouden kunnen zijn voor de veronderstelling dat in 1989 kon worden verwacht dat dit anders zou zijn, is in 1989 geen sprake van een bestemmingswijziging als hier bedoeld. Er zijn ook geen omstandigheden gesteld of gebleken die grond zouden kunnen zijn voor de veronderstelling dat al vóór het boekjaar 1998-1999 kon worden verwacht dat de grond waarschijnlijk binnenkort buiten de uitoefening van een landbouwbedrijf zou worden aangewend. Het Hof is dan ook van oordeel dat zich in het boekjaar 1998-1999 een bestemmingswijziging als hier bedoeld, heeft voorgedaan.
5.3. Niet in geschil is dat de (belaste) bestemmingswijzigingswinst moet worden gesteld op het verschil tussen de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming als ondergrond gebouwen (WEVAB bouwblok) en de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming als cultuurgrond (WEVAB cultuurgrond).
5.4. De inspecteur stelt dat de WEVAB bouwblok ƒ 60.000 bedraagt en de WEVAB cultuurgrond ƒ 3.250. Hij beroept zich daarbij op het hiervoor onder 2.5. aangehaalde taxatierapport. Belanghebbende stelt primair dat de WEVAB bouwblok ƒ 15.000 bedraagt en subsidiair (500 ´ ƒ 100 =) ƒ 50.000. Belanghebbende stelt voorts dat de WEVAB cultuurgrond (500 ´ ƒ 12,50 =) ƒ 6.250 bedraagt. Belanghebbende heeft zijn stellingen niet onderbouwd met een taxatierapport of met gegevens van gelijk gewicht. Belanghebbende wijst erop dat het taxatierapport uitgaat van de waarden op 30 april 1998 en niet op de datum van de onttrekking, 23 december 1997. Het tijdsverloop tussen deze data is zo gering dat het Hof niet aannemelijk acht dat daarvan een betekenende invloed op de waarde uitgaat en nog minder op het in casu relevante verschil tussen beide waarden. Voorts heeft belanghebbende ten aanzien van de WEVAB bouwblok slechts ongemotiveerd gesteld dat deze ƒ 50.000 is, welke waarde 20% verschilt van de op verzoek van de inspecteur getaxeerde waarde. Een zo grote waardestijging acht het Hof zo onrealistisch, dat het deze niet wil aanvaarden zonder nadere motivering, welke ontbreekt. Het Hof verwerpt dan ook deze stelling van belanghebbende. De omstandigheid dat de firmanten voor hun onderlinge verhouding zijn uitgegaan van een veel lagere waarde dan ƒ 60.000, behoeft, gelet op hun familierelatie, op zichzelf niet tot een ander oordeel te leiden. Het Hof acht niet aannemelijk dat de waarde wordt beïnvloed door de omstandigheid dat ten tijde van de onttrekking nog geen bouwvergunning was verleend, aangezien - naar het Hof aannemelijk acht - het uiterst onwaarschijnlijk was dat deze vergunning zou worden geweigerd, nu het bestemmingsplan de bouw van een woning als de onderhavige toestond en het bouwplan reeds was behandeld in de welstandscommissie. Het vorenoverwogene brengt mee dat het Hof aannemelijk acht dat de WEVAB bouwblok ƒ 60.000 en de WEVAB cultuurgrond ƒ 3.250 bedraagt.
5.5. Belanghebbende stelt nog dat de inspecteur in een vergelijkbaar geval is uitgegaan van een lagere WEVAB bouwblok en een hogere WEVAB cultuurgrond. Voor zover belanghebbende daarmee zijn stelling over de desbetreffende waarden heeft willen onderbouwen, is het Hof van oordeel dat belanghebbende omtrent het genoemde vergelijkbare geval onvoldoende gegevens heeft verstrekt. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld zich te beroepen op het gelijkheidsbeginsel verwerpt het Hof zijn stelling. Het enkele noemen van één ander geval zonder nadere toelichting is, nu niet tevens is gesteld dat daarbij het oogmerk van begunstiging een rol heeft gespeeld en evenmin dat sprake is van een beleid waarvan ten nadele van belanghebbende is afgeweken, onvoldoende om een beroep op het gelijkheidsbeginsel te doen slagen.
5.6. Belanghebbende stelt nog dat de inspecteur na de bezwaarfase heeft meegedeeld dat de WEVAB kan worden gesteld op ƒ 12,50 per m² en de WEVAB bouwblok op ƒ 100 per m². Naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld betreft het hier een door hem gedaan aanbod tot een compromis, welk aanbod belanghebbende en zijn broer hebben verworpen. Door deze verwerping is het aanbod vervallen (artikel 6:221 van het Burgerlijk Wetboek). Het Hof is van oordeel dat de inspecteur in het algemeen niet verplicht is een dergelijk verworpen aanbod alsnog gestand te doen. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die grond zouden kunnen zijn voor het oordeel dat zulks in dit geval anders zou zijn.
5.7. Uit al hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep ongegrond is.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 2 september 2002 door mr. Bijl, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.