HR, 08-08-2003, nr. 38 623
ECLI:NL:PHR:2003:AI0806
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-08-2003
- Zaaknummer
38 623
- LJN
AI0806
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AI0806, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑08‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AI0806
ECLI:NL:PHR:2003:AI0806, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑08‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AI0806
- Wetingang
art. 8:18 Algemene wet bestuursrecht; art. 8:15 Algemene wet bestuursrecht; art. 29 Algemene wet inzake rijksbelastingen; art. 29c Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
Belastingblad 2003/1199
BNB 2003/359 met annotatie van M.W.C. FETERIS
FED 2003/447 met annotatie van J.B.H. Röben
FED 2003/435
WFR 2003/1264, 1
Belastingadvies 2003/16.1
V-N 2003/38.9 met annotatie van Redactie
NTFR 2003/1344 met annotatie van MR. E. THOMAS
BNB 2003/359 met annotatie van M.W.C. Feteris
WFR 2003/1264, 1
Belastingadvies 2003/16.1
NTFR 2003/1343
Uitspraak 08‑08‑2003
Inhoudsindicatie
Hoge Raad der Nederlanden D e r d e K a m e r Nr. 38.623 8 augustus 2003 JMH Beslissing gegeven op het verzoekschrift van X te Z strekkende tot wraking van alle leden van de Hoge Raad, ingediend in het door haar aanhangig gemaakte geding in cassatie (nr. 38 623). 1. De procedure...
Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e K a m e r
Nr. 38.623
8 augustus 2003
JMH
Beslissing
gegeven op het verzoekschrift van X te Z strekkende tot wraking van alle leden van de Hoge Raad, ingediend in het door haar aanhangig gemaakte geding in cassatie (nr. 38 623).
1. De procedure
Verzoekster heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 juli 2002, nr. 01/02115, betreffende een door de Directeur van de Gemeentebelastingen Amsterdam (hierna: de Directeur) gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken.
De Directeur heeft een verweerschrift ingediend, waarna verzoekster een conclusie van repliek heeft ingediend.
Bij een tot de Hoge Raad gerichte brief van 9 mei 2003 heeft de gemachtigde van verzoekster verzocht de zaak mondeling ter terechtzitting te mogen toelichten. Nadat de Griffier erop had gewezen dat ingevolge artikel 29c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) een zaak in cassatie uitsluitend door een advocaat mondeling kan worden toegelicht en de Hoge Raad de gemachtigde - die niet advocaat was - derhalve niet in de gelegenheid kon stellen een mondelinge toelichting te geven, heeft de gemachtigde bij brief van 17 mei 2003 medegedeeld dat een en ander in strijd is met artikel 6 EVRM en dat verzoekster derhalve alle leden van de Hoge Raad wenst te wraken.
Ter zitting van de Hoge Raad van 9 juli 2003 is dit wrakingsverzoek overeenkomstig artikel 8:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ter openbare zitting behandeld; in de oproep voor deze zitting is verzoekster medegedeeld welke raadsheren het cassatieberoep en welke raadsheren het wrakingsverzoek zullen behandelen. Namens verzoekster heeft haar gemachtigde het wrakingsverzoek mondeling toegelicht.
De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 10 juli 2003 geconcludeerd tot niet-ontvankelijk-verklaring van het verzoek, voorzover het is gericht tegen de leden van de Hoge Raad die niet met de behandeling van het cassatieberoep zijn belast, en tot afwijzing van het verzoek voor het overige.
De gemachtigde van verzoekster heeft schriftelijk op deze conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het wrakingsverzoek
Ingevolge artikel 8:15 van de Awb kan elk van de rechters die een zaak behandelen, door een partij worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Ingevolge artikel 29 van de AWR is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op de behandeling van het beroep in cassatie in belastingzaken.
Uit voornoemd artikel 8:15 blijkt dat een wrakingsverzoek slechts de rechters kan betreffen die de zaak van de betrokken partij behandelen. Dit brengt mede dat het wrakingsverzoek, voorzover het betrekking heeft op leden van de Hoge Raad die niet met de behandeling van het cassatieberoep zijn belast, niet-ontvankelijk is.
Voorzover het wrakingsverzoek betrekking heeft op raadsheren die met de behandeling van het beroep in cassatie zijn belast, dient het te worden afgewezen. Blijkens artikel 8:15 van de Awb kan een rechter slechts worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Tot zodanige feiten en omstandigheden kan niet worden gerekend de omstandigheid dat - naar verzoekster stelt - artikel 29c van de AWR, voorzover daarin is bepaald dat alleen advocaten de zaak mondeling kunnen toelichten, in strijd is met artikel 6 EVRM.
Uit de namens verzoekster ter zitting gegeven toelichting leidt de Hoge Raad af dat zij niet bedoeld heeft enige andere grond aan haar wrakingsverzoek ten grondslag te leggen.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het verzoek tot wraking niet-ontvankelijk, voorzover het betrekking heeft op de leden van de Hoge Raad die niet zijn belast met de behandeling van het cassatieberoep van verzoekster, en wijst het verzoek voor het overige af.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en J.C. van Oven als raadsheren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2003.
Conclusie 08‑08‑2003
Inhoudsindicatie
Hoge Raad der Nederlanden D e r d e K a m e r Nr. 38.623 8 augustus 2003 JMH Beslissing gegeven op het verzoekschrift van X te Z strekkende tot wraking van alle leden van de Hoge Raad, ingediend in het door haar aanhangig gemaakte geding in cassatie (nr. 38 623). 1. De procedure...
Nr. 38.623
Mr. J.A.C.A. Overgaauw
Wrakingskamer
Wraking
10 juli 2003
Conclusie inzake
X
tegen
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam
1. Feiten en procesverloop
1.1. X (hierna: belanghebbende) is gebruiker van een onroerende zaak. Bij beschikking van 15 maart 2001 heeft de directeur van de Gemeentebelastingen Amsterdam (hierna: de Directeur) de waarde van deze onroerende zaak vastgesteld op ƒ 381.000. Namens belanghebbende heeft haar zoon, A, als gemachtigde bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de waarde. Dit bezwaar is door de Directeur afgewezen. Het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) verklaarde het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar bij mondelinge uitspraak van 20 februari 2002 ongegrond. Op verzoek van de gemachtigde is de mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke, gedateerd 8 juli 2002. De gemachtigde heeft tegen deze uitspraak namens belanghebbende een beroepschrift in cassatie ingediend, dat op 12 juli 2002 ter griffie van het Hof is binnengekomen. De Directeur heeft een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. Vervolgens heeft belanghebbende nog diverse stukken ingediend.
1.2. Bij brief van 17 mei 2003 heeft de gemachtigde de wraking verzocht van alle leden van de Hoge Raad. Gronden voor het wrakingsverzoek zijn het door de Hoge Raad verkeerd spellen van de naam van belanghebbende en de omstandigheid dat een zaak voor de Hoge Raad slechts door een advocaat mag worden toegelicht. Bij brief van 19 juni 2003 schrijft de griffier van de Hoge Raad aan de gemachtigde:
"Het door u namens uw moeder ingestelde cassatieberoep zal worden behandeld door de raadsheer mr. A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren mr. P.J. van Amersfoort en mr. A.R. Leemreis.
Het wrakingsverzoek zal worden behandeld door de [vice-president] mr. E. Korthals Altes als voorzitter en de raadsheren mr. L. Monné en mr. J.C. van Oven."
Ter zitting van de Hoge Raad van 9 juli 2003 heeft de gemachtigde zijn wrakingsverzoek mondeling toegelicht. In deze conclusie komt slechts dit verzoek aan de orde.
2. Beoordeling van (de ontvankelijkheid van) het wrakingsverzoek
Inleiding
2.1. Afdeling 8.1.4 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) handelt over wraking en verschoning van rechters. Op grond van de eerste bepaling van deze afdeling, art. 8:15, kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Deze bepaling is op grond van art. 29 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), zoals deze bepaling na de Wet herziening van het fiscale procesrecht met ingang van 1 september 1999 luidt, ook van toepassing op de behandeling van het beroep in cassatie in belastingzaken.
2.2. Bij het ontwerpen van Afdeling 8.1.4. is nadrukkelijk gestreefd naar eenvormigheid in verhouding tot het burgerlijk en het strafprocesrecht (zie: MvT, Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 112). Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Wetboek van Strafvordering zijn in dezen, dan ook overeenkomstig afdeling 8.1.4 gewijzigd. Vooruitlopend op de aanpassing van het fiscale procesrecht aan de Awb was in de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken en de Tariefcommissiewet een overeenkomstige regeling getroffen.
Ontvankelijkheid
2.3. Art. 8:16 Awb bepaalt onder meer dat het verzoek wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden en dat het, op een hier niet aan de orde zijnde uitzondering na, schriftelijk moet worden ingediend en gemotiveerd moet zijn. Nu, anders dan in burgerlijke gedingen, partijen niet in alle stadia van cassatie vertegenwoordigd dienen te zijn door een door hen aan te wijzen advocaat bij de Hoge Raad, staat de omstandigheid dat het onderhavige wrakingsverzoek niet door een dergelijke advocaat is ingediend op zichzelf niet aan de ontvankelijkheid van het verzoek in de weg. Gelet op art. 8:18, tweede lid, Awb is de gemachtigde van belanghebbende ook terecht in de gelegenheid gesteld het wrakingsverzoek zelf toe te lichten.
2.4. Art. 8:18, eerste lid, Awb bepaalt dat het verzoek om wraking zo spoedig mogelijk ter zitting wordt behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter wiens wraking is verzocht, geen zitting heeft.
Nu het wrakingsverzoek van verzoeker betrekking heeft op alle leden van de Hoge Raad, komt de vraag op of in deze zaak wel een bevoegde meervoudige (wrakings)kamer kon worden samengesteld.
2.5. Hoge Raad 18 december 1998, nrs. 16.692 en 16.201, Besch. 3927 na conclusie van Langemeijer, NJ 1999, 271, oordeelde dat wraking van een heel college niet mogelijk is, omdat
"de wet niet voorziet in een door een partij gedaan verzoek om wraking van een rechter die geen bemoeienis heeft met de behandeling van een zaak." (1)
2.6. Hoge Raad 9 mei 2000, 01483/00/B, na conclusie van Jörg, LJN: AA5777 voorkwam naar aanleiding van een verzoek om wraking van alle leden van de Hoge Raad in een cassatieberoep in een strafzaak een impasse door het verzoek slechts inhoudelijk te beoordelen voorzover het betrekking had op de leden van de zetel en het voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren. Ook in het onderhavige geval is het wrakingsverzoek niet-ontvankelijk voorzover het gericht is tegen leden van de Hoge Raad die geen deel uitmaken van de zetel in de onderhavige WOZ-zaak. Uit de leden van de Derde Kamer die geen deel uitmaken van de zetel kon, deze benadering volgend, dus - zoals ook is geschied - een wrakingskamer worden samengesteld.
Inhoudelijke beoordeling van het verzoek tot wraking van mrs. Pos, Van Amersfoort en Leemreis
2.7. Wraking is het middel dat partijen ten dienste staat om het hun ingevolge onder meer art. 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens toekomende recht op een onpartijdige rechter af te dwingen (vergelijk HR 30 november 1990, nr. 7859, na conclusie Ten Kate, NJ 1992, 94).(2) Uit de aard en het doel van art. 8:15 Awb volgt dat de wraking betrekking moet hebben op een of meer met name genoemde rechters en moet worden beargumenteerd met concrete, op de betrokken rechter of rechters toegespitste feiten en omstandigheden die zijn of hun onpartijdigheid schade zou kunnen doen lijden. In gelijke zin oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij zijn uitspraken van 9 oktober 1997, nr. E01.95.0026/W, Rawb 1998/89 en 25 januari 2002, 20 0106097/2, NJB 15 maart 2002, blz. 573.
2.8. Op grond van art. 8: 16, derde lid, Awb moeten alle feiten of omstandigheden tegelijk worden voorgedragen. In deze procedure zou er aldus van uit moeten worden gegaan dat de brief van verzoeker van 17 mei 2003 alle argumenten voor het wrakingsverzoek bevat. Belanghebbende is echter eerst bij - de hiervóór in § 1.2. geciteerde - brief van 19 juni 2003 door de Hoge Raad op de hoogte gesteld uit welke raadsheren de zetel in de onderhavige WOZ-zaak bestaat. Onder deze omstandigheden zou ik willen bepleiten dat belanghebbende uiterlijk ter zitting nog met nieuwe argumenten voor de wraking naar voren mocht komen. (3) De brief van belanghebbende noch zijn pleitnota bevat echter concrete op een of meer met name genoemde raadsheren betrekking hebbende feiten of omstandigheden die dier partijdigheid schade zouden kunnen doen lijden. Het verzoek, toegespitst op de wraking van mrs. Pos, Van Amersfoort en Leemreis, kan daarom niet slagen.
Ten overvloede
2.9. Ten overvloede merk ik op dat belanghebbendes betoog dat hij zijn zaak zonder advocaat moet kunnen bepleiten bij de Hoge Raad geen hout snijdt. De in art. 29c AWR neergelegde regel dat een zaak slechts door een advocaat mag worden toegelicht is niet in strijd met art. 6 EVRM of het praktisch gelijkluidende art. 14 IVBPR, zoals belanghebbende meent. Dit kan worden afgeleid uit EHRM 9 oktober 1979, Serie A no. 32, Airy, par. 26; EHRM 24 november 1986, Serie A no. 109, Gillow, par. 69 en EHRM 27 augustus 1991, Serie A no. 209, Phils, par. 59.(4) In deze zaken is bepaald dat het bestaan van verplichte procesvertegenwoordiging niet strijdig is met het EVRM, mits ervoor wordt gezorgd dat de toegang tot de rechter gewaarborgd blijft. In fiscale zaken is de toegang tot de rechter in voldoende mate gewaarborgd reeds doordat het cassatieberoep- en verweerschrift en de conclusies van re- en dupliek in cassatie niet door een advocaat behoeven te worden ingediend. Nu geen sprake is van een schending van rechten en vrijheden die door het EVRM zijn geregeld, is toepassing van art. 13 EVRM in dit geval niet aan de orde.
3. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het wrakingsverzoek niet-ontvankelijk te verklaren in zoverre het gericht is tegen de leden van de Hoge Raad die geen deel uitmaken van de zetel en het verzoek voor het overige af te wijzen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 De voorzitter van de Eerste Kamer van de Hoge Raad verwees de zaak in dit geval, met gebruikmaking van de hem in art. X, tweede lid, van het Reglement van Orde van de Hoge Raad (Stcrt. 1998,72) verleende bevoegdheid, naar de Tweede Kamer van de Hoge Raad.
2 Opgemerkt zij dat art. 6 EVRM hier weliswaar rechtstreekse toepassing mist - het gaat immers om een WOZ-zaak -, maar zoals Ten Kate al betoogde in zijn conclusie voor HR 30 november 1990, komt te dezen toch belang toe aan de in het EVRM neergelegde normen: "32. De betekenis van het EVRM voor de uitleg van de wrakingsartikelen is in dit verband niet rechtstreeks. In een wrakingsprocedure zijn immers geen "civil rights'' de inzet. Vgl. EHRM 5 okt. 1987, nr. 12 057/86, p. 4, sub 2, 4e alinea; EHRM 23 juni 1981, Le Compte, Van Leuven en De Meyere, Series A, vol. 43, p. 21, nr. 47.
33. Nu evenwel het EHRM op de voet van art. 6 EVRM wel rechtstreeks onderzoekt, of een geschil door een zowel subjectief als objectief onpartijdig te achten rechter wordt beslist (vgl. EHRM 24 mei 1989, Hauschildt, Series A, vol. 154, p. 21, nrs. 45-48, NJCM 1989, p. 592, NJ 1990, 627 m.nt. P. van Dijk; EHRM 22 juni 1989, Langborger, Series A, vol. 155, p. 15-16, met name nrs. 32-35, NJCM 1989, p. 836), zullen de in dat verband ontwikkelde rechtsbeginselen voor de uitleg van de gronden voor verschoning en wraking, die immers de subjectieve onpartijdigheid van de rechter beogen te waarborgen, van belang zijn.".
3 Voor een ruimhartige interpretatie van het wrakingsverzoek is te meer reden omdat, wanneer partijen niet zelf informeren naar de samenstelling van de zetel, het voor hen tot het moment van de uitspraak van de Hoge Raad niet duidelijk is welke raadsheren in de zetel zitten. Voor een - kritische - beschouwing over de onbekendheid van partijen met de identiteit van hun rechters verwijs ik naar § 7 van de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Van den Berge bij HR 30 mei 2001, LJN: AB1844, BNB 2001/300.
4 Zie in dit verband tevens HR 23 oktober 1993, rek.nr. 8156, na conclusie van Koopmans, NJ 1993, 3, CH.J. Langereis en J.B.H. Röben, Het fiscale procesrecht vernieuwd, WFR 1997, blz. 463 en J.B.H. Röben, Herijking verplichte procesvertegenwoordiging, WFR 1997, blz. 1770.