HR, 27-07-1999, nr. 31 425
ECLI:NL:HR:1999:AA2933
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-07-1999
- Zaaknummer
31 425
- LJN
AA2933
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA2933, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑07‑1999; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 1999/52.5 met annotatie van Redactie
Uitspraak 27‑07‑1999
Inhoudsindicatie
Nr. 31.425 27 juli 1999 TB gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 4 juli 1995 betreffende de aan hem over het jaar 1984 opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting.
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 4 juli 1995 betreffende de aan hem over het jaar 1984 opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting.
1. Aanslag, navorderingsaanslag en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is aanvankelijk voor het jaar 1984 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 35.342,--.
Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 64.352,--, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, welke verhoging bij besluit van de Inspecteur tot op 50 percent is kwijtgescholden.
Belanghebbende is van de navorderingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de navorderingsaanslag gehandhaafd, zonder toepassing van een verhoging.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij enige middelen van cassatie voorgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
Belanghebbende heeft zijn standpunt doen toelichten door
mr. Ch.J. Langereis, advocaat te Amsterdam.
3.Beoordeling van de middelen
3.1. Het vierde en het vijfde middel betreffen het oordeel van het Hof dat tot de in dit verband als verge-lijkbaar te beschouwen gevallen niet kunnen worden gerekend de gevallen waarin de Nederlandsche Midden-standsbank of ING-Bank zogenaamde "rente-vooraf-biljetten" heeft uitgegeven. Deze middelen falen. Anders dan het vierde middel betoogt, mocht het Hof te dezen, zoals het heeft gedaan, betekenis toekennen aan de om-standigheid dat niets was gesteld of gebleken omtrent een koppeling van de uitgiften van die biljetten aan bloot-eigendomsconstructies. Nu juist de omstandigheid dat een zodanige koppeling wel is aangebracht bij de uitgiften van de CDK-spaarbiljetten waarover het hier gaat, meebrengt dat de rente daarvan aan een ander dan de houder van dat biljet wordt betaald, heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat van gelijke gevallen geen sprake is. Het vijfde middel, dat klaagt over het passe-ren van het bewijsaanbod van belanghebbende met betrek-king tot genoemde "rente-vooraf-biljetten", moet het lot van het vierde middel delen.
3.2. Volgens het zesde middel heeft het Hof belang-hebbendes beroep op het beginsel van opgewekt vertrouwen buiten behandeling gelaten. Blijkens de toelichting doelt belanghebbende hier op zijn betoog tijdens de mon-delinge behandeling voor het Hof dat de wetgever zich blijkens de wetsgeschiedenis van wetsontwerp 15.516 wel-bewust zou hebben neergelegd bij een rentebegrip waarbij de vorm die partijen aan hun rechtshandelingen gaven, beslissend was, aan welk betoog het middel in cassatie de gevolgtrekking verbindt dat de Inspecteur beginselen van behoorlijk bestuur schendt door belasting te heffen zonder die vorm beslissend te achten. Het Hof heeft het aldaar gehouden betoog echter kennelijk en begrijpelijk opgevat als betreffende een vraag van wetsuitleg en de opvatting van belanghebbende dienaangaande onder verwij-zing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 december 1992, nr. 27326, BNB 1993/75, terecht verworpen. Het middel faalt derhalve.
3.3. Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een ver-oordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 27 juli 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Monné en Kop, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Bolle, en op die datum in het open-baar uitgesproken.