HR, 25-10-1995, nr. 29 971
ECLI:NL:HR:1995:AA3169
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-10-1995
- Zaaknummer
29 971
- LJN
AA3169
- Vakgebied(en)
Vennootschapsbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA3169, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑10‑1995; (Cassatie)
- Wetingang
art. 8 Wet op de vennootschapsbelasting 1969
- Vindplaatsen
BNB 1996/19 met annotatie van P.H.J. Essers
FED 1995/868 met annotatie van P.G.H. ALBERT
V-N 1995/3983, 20 met annotatie van Redactie
Uitspraak 25‑10‑1995
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 september 1993 betreffende de haar voor het jaar 1987 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1987 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 3.606.690,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 3.579.308,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende heeft in 1983 haar onderneming op het gebied van de handel in en assemblage van artikelen, bestemd voor de aandrijftechniek, verkocht aan D B.V. (hierna: D BV) tegen een vordering en een winstrecht, waarna haar werkzaamheden in feite slechts bestonden uit het incasseren van inkomsten uit dat winstrecht, het verstrekken aan D BV van een lening ten bedrage van ƒ 16.067.172,-- tegen een rente van 8%, en de verhuur van een bedrijfspand aan D BV. Belanghebbendes inkomsten bestonden aldus van 1983 tot en met 1987 uit huur, rente en ontvangsten voortvloeiende uit het winstrecht. In 1987 expireerde het winstrecht. Het bedrijfspand is op 31 december 1987 aan D BV verkocht. De lening ad ƒ 16.067.172,--, die, ingaande 1988, zou worden afgelost in 20 jaar, is in dat jaar vervroegd afgelost. Kort daarna zijn de aandelen in belanghebbende verkocht aan een bank. Aan belanghebbende is voor het onderhavige jaar op de voet van artikel 8, lid 4, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1987, hierna: de Wet) vermogensaftrek ten bedrage van ƒ 27.652,-- toegekend over de waarde van de bedrijfsgebouwen en het winstrecht. 3.2. In cassatie is aan de orde de vraag of belanghebbende over het saldo per 1 januari 1987 van haar vorderingen verminderd met haar schulden aanspraak heeft op een verdere vermogensaftrek tot een bedrag van ƒ 204.528,--.
3.3. Het Hof heeft vastgesteld dat het bedrijfspand werd aangehouden in afwachting van verkoop, en dat belanghebbende winstuitkeringen genoot ingevolge de overdracht van haar onderneming. Dit brengt mee dat belanghebbende in zoverre - ook afgezien van het bepaalde in artikel 2, lid 5, van de Wet - winst uit onderneming genoot. Het middel is derhalve in zoverre gegrond dat belanghebbende voor de toepassing van de vermogensaftrek niet is aan te merken als een lichaam als bedoeld in artikel 8, lid 2, letter b, van de Wet. Zulks kan belanghebbende evenwel niet baten. De feiten laten geen andere conclusie toe dan dat de door de Inspecteur voor de vermogensaftrek niet in aanmerking genomen vermogensbestanddelen niet dienstbaar waren aan een door belanghebbende gedreven onderneming. Ingevolge artikel 8, lid 3, letter a, ten 4°, van de Wet heeft belanghebbende derhalve ter zake van die vermogensbestanddelen geen recht op toepassing van de vermogensaftrek. Weliswaar heeft blijkens 's Hofs uitspraak de Inspecteur verklaard geen beroep op die bepaling te doen, doch dit neemt niet weg dat het de Hoge Raad niet vrijstaat deze bepaling buiten toepassing te laten. 3.4. Het beroep kan mitsdien niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en C.H.M. Jansen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 25 oktober 1995.