HR, 03-02-2006, nr. 41 754
ECLI:NL:HR:2006:AV0824
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-02-2006
- Zaaknummer
41 754
- LJN
AV0824
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AV0824, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑02‑2006; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2004:AS7063
- Vindplaatsen
BNB 2006/274 met annotatie van P.H.J. Essers
FED 2006/56 met annotatie van R.P.C. CORNELISSE
Belastingadvies 2006/4.4
V-N 2006/11.9 met annotatie van Redactie
NTFR 2006/182 met annotatie van mr. H.A. Elbert
Uitspraak 03‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Artikel 18 Wet op de inkomstenbelasting 1964, geruisloze inbreng, voortzetting onderneming.
Nr. 41.754
3 februari 2006
RvS
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Spanje) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 november 2004, nr. 03/04709, betreffende na te melden beschikking als bedoeld in artikel 18, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
1. Beschikking en bezwaar
Belanghebbende heeft bij brief van 18 december 1996 een verzoek aan de Inspecteur gedaan om ter zake van de inbreng van de door hem als eenmanszaak gedreven onderneming in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid het bepaalde in artikel 18, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) toe te passen. Dit verzoek is door de Inspecteur bij beschikking van 28 april 1999 afgewezen. Het tegen deze beschikking gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur afgewezen.
2. Loop van het geding tot dusverre
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De uitspraak van dit hof van 10 juli 2001 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 12 december 2003, nr. 37490, BNB 2004/116, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het middel betoogt onder meer dat na verwijzing enkel nog in geschil was het antwoord op de vraag of de door de B.V. in oprichting met B en C gesloten vennootschapsovereenkomst er in wezen toe heeft geleid dat de B.V. (in oprichting) heeft opgehouden winst te genieten uit een (mede) voor haar rekening gedreven onderneming als bedoeld in artikel 6 van de Wet en dat het Hof, door te oordelen dat toepassing van artikel 18 van de Wet in het onderhavige geval achterwege dient te blijven omdat de inbreng van de voorheen als eenmanszaak gedreven onderneming deel uitmaakt van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht of de liquidatie van die onderneming, de verwijzingsopdracht heeft misverstaan.
4.2. Het middel slaagt in zoverre. Zoals in het verwijzingsarrest is overwogen, bestaat er onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat de wetgever de faciliteit van de geruisloze inbreng heeft willen uitsluiten in gevallen waarin, tegelijkertijd met de wijziging van de vorm waarin de onderneming wordt gedreven, ook wijzigingen in de aard en de omvang van de onderneming(sactiviteiten) worden aangebracht. Wel dient, aldus het verwijzingsarrest, na die wijzigingen ook ten aanzien van de naamloze of besloten vennootschap waarin de activiteiten worden ingebracht nog sprake te zijn van een voor rekening van die vennootschap gedreven onderneming als bedoeld in artikel 6 van de Wet.
Het Hof heeft geoordeeld dat de B.V. als commanditair vennoot nog gedurende een periode van vijf jaren medegerechtigd was tot het vermogen van een onderneming en tevens zou delen in een eventueel liquidatiesaldo van de commanditaire vennootschap. Hieruit volgt dat gedurende die periode sprake is van een voor rekening van de B.V. gedreven onderneming als bedoeld in artikel 6 van de Wet. Op grond hiervan voldoet belanghebbende aan de vereisten voor de toepassing van artikel 18 van de Wet.
4.3. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor de hoven.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak en de beschikking van de Inspecteur,
draagt de Inspecteur op een nieuwe beschikking te geven op het verzoek van belanghebbende,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 102, alsmede het bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor dat hof ten bedrage van ƒ 60 (€ 27,23), derhalve in totaal € 129,23,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor de hoven aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2006.