HR, 26-06-1963, nr. 15 065
ECLI:NL:HR:1963:AY4659
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-1963
- Zaaknummer
15 065
- LJN
AY4659
- Vakgebied(en)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1963:AY4659, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑06‑1963; (Cassatie)
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑06‑1963
26 Juni 1963
Nr.: 15.065
Br.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van [X] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 5 November 1962 betreffende den hem opgelegden aanslag tot navordering van loonbelasting over het tijdvak van 14 April 1960 tot 16 Juni 1962;
Gezien de stukken;
Overwegende dat belanghebbende, aan wien een aanslag tot navordering van loonbelasting over het voormelde tijdvak werd opgelegd ten bedrage van f 150,19, zonder toepassing van verhoging van de in den aanslag begrepen belasting, van dezen aanslag in beroep is gekomen bij het Gerechtshof;
Overwegende dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld:
"dat belanghebbende, die voorheen in Indonesië woonde en gehuwd was, naderhand aldaar duurzaam gescheiden is gaan leven van zijn echtgenote; dat het huwelijk van belanghebbende in 1956 door echtscheiding is ontbonden; dat belanghebbende inmiddels was gaan samenleven met de weduwe van een in 1945 overleden broer van hem, uit welke samenleving in Indonesië twee kinderen zijn geboren respectievelijk op [geboortedatum] 1948 en [geboortedatum] 1957; dat deze kinderen door belanghebbende niet zijn erkend; dat belanghebbende met voornoemde weduwe, de beide voornoemde kinderen en een in 1943 uit het huwelijk van die weduwe geboren dochter naar Nederland is gekomen en aldaar met de weduwe, de dochter van deze en de beide voornoemde kinderen in gezinsverband samenwoont; dat belanghebbende een dienstbetrekking bekleedt, waaruit hij in het tijdvak 11 april 1960 tot 31 december 1960 een loon genoot van f 1.918,--, in het jaar 1961 een loon van f 2.965,-- en in het tijdvak 1 januari tot 16 juni 1962 een loon van f 1.351,--; dat de voormelde weduwe in het genot is van een pensioen, dat in 1960 bedroeg f 4.058,--, in 1961 f 4.587,-- en over het tijdvak 1 januari tot 16 juni 1962 ongeveer f 2.100,--; dat meergenoemde dochter sedert begin 1960 een dienstbetrekking bekleedt, waaruit zij in het tijdvak 1 februari tot 31 december 1960 een loon genoot van f 1.223,--, in 1961 een loon van f 1.641,-- en in het tijdvak 1 januari tot 16 juni 1962 een loon van ongeveer f 875,--; dat al deze inkomsten uit de dienstbetrekkingen van belanghebbende en van genoemde dochter en uit het pensioen van de weduwe vloeien in de gezinskas, waaruit het gezin leeft; dat belanghebbende in de door hem ingevulde en ondertekende werknemersverklaring, gedagtekend 14 april 1960, opgaf, dat hij aanspraak maakte op kinderaftrek voor twee eigen kinderen, geboren respectievelijk op [geboortedatum] 1948 en [geboortedatum] 1957; dat dienovereenkomstig bij de berekening van de op het loon van belanghebbende ingehouden loonbelasting rekening is gehouden met aanspraak op kinderaftrek voor twee kinderen; dat de Inspecteur, toen hem bij een routine-onderzoek van loonbelastingkaarten bleek, dat de kinderen, waarvoor belanghebbende kinderaftrek had gevraagd en verkregen, niet zijn wettige kinderen waren doch onwettige niet-erkende kinderen, aan belanghebbende de in dit geding bestreden navorderingsaanslag heeft opgelegd;";
Overwegende dat het Hof het standpunt van belanghebbende als volgt heeft weergegeven:
"dat hij, hoewel zulks voor de in het geding te beslissen vraag niet van belang lijkt, volledigheidshalve wenst te vermelden, dat het niet wettelijk gehuwd zijn en het (nog) niet erkend zijn van de kinderen voortspruit uit het feit, dat belanghebbende behoort tot de groep der zogenaamde spijtoptanten; dat hij de Indonesische nationaliteit heeft en er de voorkeur aan gegeven werd, dat voornoemde weduwe, die de Nederlandse nationaliteit heeft, en de beide kinderen Nederlanders bleven; dat hij doende is om eveneens de Nederlandse nationaliteit te verkrijgen, waarna een wettelijk huwelijk en erkenning der kinderen kan geschieden; dat de beide kinderen voor welke hij aanspraak maakt op kinderaftrek, eigen kinderen van hem zijn, zodat kinderaftrek kan worden verleend; dat in artikel 8 van het Besluit op de Loonbelasting 1940 gesproken wordt over eigen kinderen, die gesteld worden tegenover aangehuwde - en pleegkinderen, terwijl er geen voorbehoud is gemaakt voor wettige of erkende kinderen; dat hij subsidiair stelt, dat de beide voornoemde kinderen zijn te beschouwen als pleegkinderen, daar men kan zeggen, dat die kinderen grotendeels door hem worden onderhouden, daar hij zijn weekloon ten bedrage van ongeveer f 50,-- na aftrek van f 5,-- voor eigen kleine uitgaven geheel aan de gezinskas afdraagt; dat hij meer subsidiair stelt, dat hij aanspraak maakt op aftrek voor buitengewone lasten wegens de verstrekking van levensonderhoud aan eigen kinderen of aan pleegkinderen en stellig tot dergelijke bedragen, dat de navorderingsaanslag daardoor zou komen te vervallen; dat hij op grond van het vorenstaande verzoekt de navorderingsaanslag te vernietigen;";
Overwegende dat het Hof als de zienswijze van den Inspecteur heeft vermeld:
"dat hij niet zonder meer erkent, doch ook niet wil tegenspreken, dat de beide hiervoren bedoelde kinderen zijn kinderen van belanghebbende; dat desniettemin belanghebbende geen aanspraak heeft op kinderaftrek, omdat tot de eigen kinderen in wettelijke zin niet gerekend worden de onwettige niet-erkende kinderen; dat bedoelde kinderen ook niet als pleegkinderen voor aftrek in aanmerking kunnen komen, omdat niet gezegd kan worden, dat zij door belanghebbende grotendeels op diens kosten worden onderhouden; dat immers het besteedbaar gezinsinkomen beliep in 1960 ongeveer f 150,-- per week, in 1961 ongeveer f 167,-- per week en in 1962 ongeveer f 173,-- per week, waarvan belanghebbende inbracht in 1960 ongeveer f 48,-- per week, en in 1961 en 1962 ongeveer f 53,-- per week; dat, gezien deze cijfers, de bijdrage van belanghebbende in het onderhoud van de beide kinderen op vrijwel nihil is te stellen; dat van aftrek voor buitengewone lasten, zoals door belanghebbende verzocht, reeds daarom geen sprake kan zijn, omdat het hier niet betreft het levensonderhoud van eigen kinderen in wettelijke zin of van pleegkinderen; dat hij concludeert tot handhaving van de bestreden aanslag;";
Overwegende dat het Hof omtrent het geschil heeft overwogen:
"dat, nu belanghebbende heeft gesteld, dat de beide kinderen, waarvoor hij aanspraak maakt op kinderaftrek, die geboren zijn uit een vrouw, met wie hij niet gehuwd was, en die niet door hem zijn erkend, kinderen van hem zijn, en de Inspecteur heeft verklaard zulks niet tegen te spreken, als vaststaande kan worden aangenomen, dat deze kinderen kinderen van belanghebbende in biologische zin zijn; dat beslist moet worden of zodanige kinderen begrepen zijn onder de in artikel 8 van het Besluit op de Loonbelasting 1940 bedoelde eigen kinderen, voor welke aanspraak op kinderaftrek bestaat; dat de term "eigen kinderen" of "eigen kind", welke reeds voorkomt in de Wet op de belasting van het personeel van 29 maart 1833 (Staatsblad no. 4) en daarna in verschillende belastingwetten wordt aangetroffen, ook voorkomt in het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, onder meer in artikel 47, alwaar een regeling van de kinderaftrek, waaraan de regeling van artikel 8 van het Besluit op de Loonbelasting gelijk is, wordt gegeven, en voorts ook in 38 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, handelende over de kinderaftrek; dat noch in deze Besluiten noch in de laatstgenoemde Wet en oudere belastingwetten een uitdrukkelijke omschrijving, een begrenzing bevattende van het begrip "eigen kind", gevonden wordt; dat, nu in belastingwetten veelal begrippen, ontleend aan het burgerlijk recht, worden aangetroffen, bij het zoeken van een antwoord op de hier aan de orde zijnde vraag mede is te letten op de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek; dat dit Wetboek, na in artikel 335 vooropgesteld te hebben dat onder natuurlijke kinderen behoudens hier niet van belang zijnde uitzonderingen, onwettige kinderen worden verstaan, in artikel 336 bepaalt, dat tussen een natuurlijk kind en zijn moeder door zijn geboorte burgerlijke betrekkingen ontstaan, doch dat tussen een natuurlijk kind en zijn vader burgerlijke betrekkingen eerst door erkenning ontstaan, en in artikel 343, dat geen burgerlijke betrekkingen bestaan tussen een onwettig kind en zijn vader, zolang het niet door deze is erkend, welke laatste bepaling medebrengt, dat er van bloedverwantschap in de zin van dit Wetboek, zijnde volgens artikel 345 een betrekking, waarin twee personen tot elkander staan, tussen een onwettig - niet erkend - kind en deszelfs vader niet kan worden gesproken; dat nagegaan dient te worden of deze burgerrechtelijke beginselen de Besluitgever van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 - en evenzeer die van het Besluit op de Loonbelasting 1940 - wellicht voor ogen gestaan hebben bij het treffen van een regeling voor de kinderaftrek; dat het instituut van de kinderaftrek, dat steunt op de gedachte, dat degenen, die minderjarige kinderen hebben te verzorgen en op te voeden, een mindere draagkracht hebben dan degenen, op wie zodanige verplichting niet rust, beoogt door het heffen van een mindere belasting met die mindere draagkracht rekening te houden; dat aan deze gedachte gestalte werd gegeven in het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, doordat in artikel 47 aan de belastingplichtige aanspraak werd gegeven op kinderaftrek onder meer voor zijn eigen kinderen; dat de bewoordingen van deze bepaling naar haar taalkundige betekenis geen beletsel zouden behoeven op te leveren om aan te nemen, dat hier ook aan de vader van een onwettig niet-erkend kind, op wie ingevolge artikel 344 van het Burgerlijk Wetboek de verplichting rust om gedurende de minderjarigheid van het kind naar draagkracht te voorzien in deszelfs verzorging en opvoeding en die deswege evenals de ouders van wettige en natuurlijke erkende kinderen voor belastingverlichting in aanmerking komt, aanspraak op kinderaftrek wordt gegeven, doch dit toch niet de bedoeling van de Besluitgever kan zijn geweest; dat immers in het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 ter anderen plaatse en los van de regeling van de kinderaftrek een bepaling in het leven is geroepen, die voorziet in belastingverlichting mede voor de vader van een onwettig niet-erkend kind, te weten de bepaling van artikel 16, lid 1, aanhef en onder 2°, letter b, volgens welke van het onzuiver inkomen, ter berekening van het zuiver inkomen worden afgetrokken onder meer de onder artikel 34, lid 2, 1°, vallende, door natuurlijke personen gedane uitkeringen uit het familierecht; dat in de Toelichting en Leidraad bij het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 in paragraaf 39 met betrekking tot het tweede lid van artikel 34 is opgemerkt: ""Bovendien valt onder 1° de uitkering, welke door de vader of de vermoedelijke vader van een niet-erkend natuurlijk kind gedaan wordt als verschuldigde uitkering krachtens artikel 344 a van het Burgerlijk Wetboek""; dat hieruit mag worden afgeleid, dat het de bedoeling van de Besluitgever is geweest om aan de vader van een onwettig - niet erkend - kind wegens de ingevolge artikel 344 van het Burgerlijk Wetboek op hem rustende verplichting belastingverlichting te bieden door het scheppen van de in voormeld artikel 16 geregelde mogelijkheid van aftrek van de ter voldoening aan vorenbedoelde verplichting gedane uitkeringen, en daarmede onverenigbaar is een - tevens - begrepen achten van een zodanige vader onder de in voormeld artikel 47 bedoelde belastingplichtigen, die aanspraak hebben op kinderaftrek voor eigen kinderen; dat de Besluitgever bij de regeling van deze gehele materie blijkbaar is uitgegaan van burgerrechtelijke beginselen en begrippen, niet alleen omdat het in artikel 34 gebezigde woord "familierecht", dat pleegt te worden gebruikt voor het aanduiden van een hoofddeel van het privaatrecht, in die richting wijst, doch ook omdat onder de in het derde lid van artikel 16 bedoelde bloedverwanten van de verstrekker kennelijk niet een onwettig niet-erkend kind is begrepen, daar, ware dit anders, de door de Besluitgever met de ene hand in het eerste lid van dat artikel aan de vader van een onwettig niet-erkend kind gegeven aftrek tegelijkertijd met de andere hand in het derde lid weder zou worden teruggenomen, hetgeen niet aan te nemen is; dat vanwege het nauwe verband, dat er bestaat tussen het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 en het Besluit op de Loonbelasting, het hiervoren met betrekking tot bepalingen van het eerstgenoemde Besluit overwogene van overeenkomstige toepassing is te achten op de daarmede overeenkomende bepalingen van laatstgenoemd Besluit; dat het vorenoverwogene het Hof leidt tot de conclusie, dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op de door hem verlangde kinderaftrek voor eigen kinderen, zodat zijn primaire stelling ongegrond is; dat op dezelfde gronden op gelijke wijze is te oordelen over de meer subsidiaire stelling van belanghebbende, voor zover hij een verzoek doet om erkenning van - door hem niet nader in cijfers uitgedrukte - buitengewone lasten wegens uitgaven ter voorziening in het levensonderhoud van eigen kinderen, zoals bedoeld in artikel 14, lid 2, aanhef en onder a, van het Besluit op de Loonbelasting 1940, kunnende op grond van het hiervoren overwogene onwettige niet-erkende kinderen niet onder de in laatstgemeld artikel bedoelde eigen kinderen worden gerangschikt; dat belanghebbende voorts nog heeft verzocht om de beide bovengenoemde kinderen te beschouwen als pleegkinderen, zoals bedoeld in artikel 8, lid 6, onder a, van het Besluit op de Loonbelasting 1940; dat het negende lid van laatstgemeld artikel de aanspraak op kinderaftrek voor pleegkinderen verbindt aan de voorwaarde, dat deze grotendeels op kosten van de belastingplichtige worden onderhouden; dat naar 's Hofs oordeel, gezien de grootte en de samenstelling van het gezin, dat gevormd wordt door belanghebbende, de bovengenoemde weduwe, de dochter van deze en de beide meergenoemde kinderen, en van de voor het levensonderhoud van dat gezin beschikbare gezinskas, alsmede de herkomst van de samenstellende delen van die gezinskas, niet gezegd kan worden, dat de beide meergenoemde kinderen grotendeels op kosten van belanghebbende worden onderhouden; dat derhalve ook deze stelling van belanghebbende ongegrond is; dat ook de meer subsidiaire stelling van belanghebbende voor zover hij daarbij aanspraak maakt op erkenning van buitengewone lasten wegens uitgaven ter voorziening in het levensonderhoud der beide meergenoemde kinderen, door dezen als pleegkinderen aan te merken, faalt, daar de bijdrage van belanghebbende aan de gezinskas naar 's Hofs oordeel te gering is, om deze kinderen als pleegkinderen te kunnen beschouwen;";
Overwegende dat het Hof dienvolgens den navorderingsaanslag heeft gehandhaafd;
Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie heeft voorgedragen:
"Verkeerde toepassing van artikel 8 van het Besluit op de Loonbelasting juncto artikel 47 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941,
door te beslissen dat met de in die artikelen genoemde eigen kinderen niet mede worden bedoeld niet erkende natuurlijke kinderen.";
Overwegende dat ter toelichting van dit middel is gesteld:
‘’Het Hof aanvaardt als uitgangspunt wat tussen partijen ook geen geschilpunt was, namelijk dat de kinderen om wie het hier gaat de eigen (in biologische zin) kinderen zijn van belanghebbende.
Het Hof aanvaardt ook dat naar de taalkundige betekenis van de bewoordingen van de desbetreffende bepaling in genoemde artikelen er geen beletsel behoeft te zijn om voor de onderwerpelijke eigen kinderen kinderaftrek te verlenen.
Het Hof verwerpt evenwel de uitsluitend taalkundige uitleg als bedoeling van de besluitgever door te wijzen op de mogelijkheid dat een vader anders een tweemalige aftrek zou kunnen verkrijgen, namelijk het bedrag zelf van de periodieke uitkering voor verzorging en opvoeding via de artikelen 16 en 34 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 en een aftrek voor dezelfde kosten naar de maatstaven van de artikelen 47 en 8 van het Besluit op de Loonbelasting 1940; deze situatie zal zich dan als regel voordoen bij niet samenwoning van de man, de vrouw en het kind.
Hier ligt inderdaad een onbillijkheid (aan de zijde van de belastingheffer) in een bepaald geval. Men kan zich evenwel afvragen of de besluitgever deze onbillijkheid zo belangrijk heeft gevonden dat moet worden aangenomen dat hij die heeft willen voorkomen door het begrip eigen kinderen te beperken tot het door het Hof besliste, daarmede een andere onbillijkheid, namelijk aan de zijde van de belastingschuldige, aanvaardende. Want het zou in een geval als dit van belanghebbende, waar een samenwoning is van de man, de vrouw en de kinderen en belanghebbende de noodzakelijke uitgaven voor onderhoud en opvoeding metterdaad te zijnen laste heeft, een onbillijkheid moeten worden genoemd geen kinderaftrek te verlenen, daarbij als bedoeling van het verlenen van kinderaftrek volgende hetgeen het Hof daarvan omschrijft in zijn uitspraak.
Er lijkt daarom alleszins reden er van uit te gaan dat des besluitgevers bedoeling ligt in de gewone taalkundige betekenis van het begrip eigen in eigen kinderen, en dus zonder de door het Hof gedachte beperking; waarbij bovendien mag worden opgemerkt dat, als die beperking er zou zijn, de besluitgever zeker aanleiding kon hebben gevonden haar te omschrijven, zoals eveneens het begrip pleegkind is omschreven in genoemde besluitsartikelen.’’;
Overwegende dienaangaande:
dat het Hof op goede gronden terecht heeft beslist, dat onder de in de artikelen 8, lid 6, letter a, en 14, lid 2, letter a, van het Besluit op de Loonbelasting 1940 bedoelde eigen kinderen van den belastingplichtige niet zijn begrepen natuurlijke kinderen in den zin van artikel 335 van het Burgerlijk Wetboek, welke door den belastingplichtige niet zijn erkend;
dat het middel derhalve faalt;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heren Boltjes, Vice-President, van Rijn van Alkemade, Tekenbroek, Korthals Altes en Peters, Raden, en door den oudsten Raadsheer van Rijn van Alkemade uitgesproken ter Raadkamer van den zes en twintigsten Juni 1900 drie en zestig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Geppaart.