Hof 's-Gravenhage, 13-09-2005, nr. 04/3973
ECLI:NL:GHSGR:2005:AU7457
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
13-09-2005
- Zaaknummer
04/3973
- LJN
AU7457
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2005:AU7457, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 13‑09‑2005; (Eerste aanleg - meervoudig)
Na terugverwijzing door: ECLI:NL:HR:2004:AR8181
- Vindplaatsen
NTFR 2005/1692
Uitspraak 13‑09‑2005
Inhoudsindicatie
IB/PVV / Behoord het pachtrecht ter zake van het woongedeelte met ondergrond tot het privë-vermogen van belanghebbende?
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
eerste meervoudige belastingkamer
13 september 2005
nummer BK-04/03973
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van P, betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 268.422.
1.2 Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 123.701, waarbij een toevoeging aan de fiscale oudedagsreserve (hierna: de FOR) in aanmerking is genomen van ƒ 10.433.
2. Loop van het geding
2.1 Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Dat Hof heeft bij uitspraak van 28 februari 2003, nr. P02/02306, het beroep ongegrond verklaard. Op het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad bij arrest van 24 december 2004, nr. 39.753 (gepubliceerd in V-N 2005/5.8 en NTFR 2005/6) de uitspraak van voornoemd Hof vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
2.2 Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad, van welke gelegenheid beide partijen gebruik hebben gemaakt.
Partijen hebben van elkanders schrifturen, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden beschouwd, kunnen kennisnemen.
2.3 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 21 juni 2005, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
3.1 In het geding na verwijzing dient te worden uitgegaan van de door het Gerechtshof te Amsterdam onder 2 van zijn uitspraak vastgestelde, in cassatie niet bestreden, feiten. Voorts is in het onderhavige geding op grond van de onder 2.2 vermelde schriftelijke uitlatingen en het ter zitting verhandelde, als niet meer in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, nog het volgende komen vast te staan:
3.2 Voorafgaande aan de in december 1992 gesloten pachtover-eenkomst, voor de periode van 1 januari 1993 tot en met 31 december 2004, bestond ook reeds een pachtovereenkomst die is aangevangen op 1 januari 1981 en eindigende op 31 december 1992. In een aanvulling van december 1983 op deze overeenkomst is de pachtsom met ingang van 1 januari 1984 verhoogd tot ƒ 18.200 en is een specificatie van dit bedrag opgenomen als volgt:
ha 19.49.55 ƒ 9.750
bedrijfsgebouwen ƒ 6.325
woning ƒ 2.125.
3.3 Belanghebbende dreef reeds sedert de jaren zeventig een landbouwonderneming op hetzelfde adres en destijds bestond die onderneming ook uit een (melk-)veehouderij.
3.4 De verpachter heeft in het verleden verschillende malen de kosten voor onderhoud van het woongedeelte en het achterhuis voor zijn rekening genomen. De huidige staat van onderhoud van het woongedeelte is slecht.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1 Na verwijzing is tussen partijen uitsluitend nog in geschil of het pachtrecht ter zake van het woongedeelte met ondergrond tot het privé-vermogen van belanghebbende heeft behoord, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord.
4.2 Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Conclusies van partijen
5.1 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 58.114 (vóór toevoeging aan de FOR).
5.2 De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1 In bovenvermelde arrest heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
"Afhankelijk van het gebruik dat wordt gemaakt van de onroerende zaken waarop het pachtrecht betrekking heeft, zullen de rechten en verplichtingen uit hoofde van de pacht verplicht tot het privé- of tot het ondernemingsvermogen behoren, dan wel zal belanghebbende ter zake een keuzerecht kunnen hebben. Niet uit te sluiten valt derhalve dat het onderhavige pachtrecht voor het gedeelte dat op het woongedeelte met ondergrond betrekking heeft tot het privé-vermogen van de pachter heeft behoord."
6.2 In de bovenaangehaalde overweging en de verwijzingsopdracht ligt besloten dat voor zover de pachtovereenkomst ziet op het achterhuis dat onderdeel vormt van de opstal waartoe ook het woongedeelte behoort, dit onderdeel niet tot het privé-vermogen van belanghebbende kan hebben behoord. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard hiermee in te stemmen.
6.3 Het geschil spitst zich derhalve toe op het antwoord op de vraag of de pachtovereenkomst voor zover deze betrekking heeft op het woongedeelte met ondergrond, gelet op het gebruik dat belanghebbende daarvan heeft gemaakt, tot het verplicht ondernemingsvermogen dan wel verplicht privé-vermogen behoort of dat aan belanghebbende ter zake een keuzerecht toekomt. In het laatste geval is van belang of belanghebbende in het verleden de op het woongedeelte met ondergrond betrekking hebbende rechten en verplichtingen tot ondernemingsvermogen heeft bestempeld. Wordt deze laatste vraag ontkennend beantwoord, dan is tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende in het
onderhavige jaar bij het einde van de pachtovereenkomst een keuze tot privé-vermogen kan maken. Voorts is niet in geschil dat van het genoten pachtersvoordeel een bedrag van ƒ 75.000 aan het woongedeelte met ondergrond moet worden toegerekend.
6.4 Het Hof volgt de Inspecteur niet in zijn primaire standpunt dat met betrekking tot het pachtrecht voor zover dit ziet op woongedeelte en ondergrond sprake is van verplicht ondernemingsvermogen. Hiervan kan alleen sprake zijn, indien deze zaak uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten behoeve van de onderneming zou zijn gebruikt. De door de Inspecteur gestelde omstandigheid, onder meer dat hier sprake is van een boerderij, waarbij geen bouwtechnisch onderscheid bestaat tussen het woongedeelte en het achterhuis dat, naar tussen partijen niet in geschil is, tot het ondernemingsvermogen behoort, is niet voldoende om zulk een gebruik aannemelijk te achten.
6.5 Evenmin kan het Hof belanghebbende volgen in zijn standpunt dat het pachtrecht ter zake van het woongedeelte met ondergrond verplicht tot het privé-vermogen behoort. Het woongedeelte van een boerderij kan tot het keuzevermogen behoren, indien het tevens wordt gebruik ten behoeve van het bedrijf. In het onderhavige geval behoorde tot de opstal tevens het achterhuis dat in het verleden is gebruikt in de (melk-)veehouderij. Het Hof acht de stelling van de Inspecteur aannemelijk dat het in een dergelijk geval vanuit het oogpunt van een goede bedrijfsvoering wenselijk is dat de ondernemer zo dicht mogelijk bij zijn vee woont. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zulks in het onderhavige geval anders is en dat hij de woning, die door een tussendeur met het achterhuis is verbonden, niet mede heeft gebezigd om op het vee te letten. Het Hof acht derhalve aannemelijk dat belanghebbende de woning in de periode gedurende welke hij ook een (melk-)veehouderij bedreef, de woning aldus mede in zijn onderneming heeft gebruikt.
6.6 Met betrekking tot een vermogensbestanddeel dat tot het keuzevermogen behoort, heeft een belastingplichtige in zijn verhouding tot de fiscus zijn keuze bepaald indien hij door zijn handelwijze onherroepelijke gevolgen voor de belastingheffing heeft opgeroepen en aanvaard. Vaststaat dat belanghebbende in ieder geval gedurende een reeks van jaren de gehele pachtsom ten laste van de ondernemingswinst heeft gebracht. In de in december 1992 overeengekomen pachtsom van ƒ 21.320 was de woning begrepen voor een bedrag van ƒ 2.884 (13,53 procent). In 1993 heeft de Grondkamer voor Utrecht bij de goedkeuring van de pachtovereenkomst de pachtsom vastgesteld op ƒ 20.121, zodat het Hof ervan uitgaat dat de pachtsom van de woning naar evenredigheid is verlaagd tot op ƒ 2.722. Tevens dient een gedeelte van de pacht voor de ondergrond aan de woning te worden toegerekend. De Inspecteur heeft dit gedeelte berekend op ƒ 69, maar rekening houdend met een verlaging van de pachtsom wordt dit bedrag, eveneens evenredig, verminderd tot ƒ 65, zodat ƒ 2.787 van de totale pachtsom ziet op de woning. In de pachtovereenkomst van december 1983 was de woning voor ƒ 2.125 in de pachtsom van ƒ 18.200 begrepen (11,67 procent). Het Hof gaat ervan uit dat genoemd bedrag van ƒ 2.125 uitsluitend op het woongedeelte betrekking heeft en niet op het achterhuis, aangezien belanghebbende in die jaren ook een melkveehouderij exploiteerde en het achterhuis als melklokaal en grupstal was ingericht. Op die grond gaat het Hof ervan uit dat ook het vorengenoemde bedrag van ƒ 2.787 betrekking heeft op het woongedeelte met ondergrond. Naar het oordeel van het Hof staat hiermede vast dat met betrekking tot het woongedeelte in ieder geval in de jaren 1993 tot en met 1995, in welke jaren belanghebbende een bedrag van ƒ 2.500 ten titel van "huurwaarde woning" ten gunste van de jaarwinst heeft geboekt, per saldo een bedrag ƒ 287, te vermeerderen met de kosten van energie en mogelijke bijkomende kosten, definitief ten laste van de ondernemingswinst is gekomen. Dit brengt mee dat hiermee belanghebbendes keuze voor ondernemingsvermogen onherroepelijk is (vergelijk onder meer HR 16 januari 1957, nr. 12 951, BNB 1957/57*).
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Tijnagel, Savelbergh en Van Walderveen. De beslissing is op 13 september 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
(Van de Vijver)
(Tijnagel)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
??