HR, 03-03-1999, nr. 33 919
ECLI:NL:HR:1999:AA2685
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-03-1999
- Zaaknummer
33 919
- LJN
AA2685
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA2685, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑03‑1999; (Cassatie)
- Vindplaatsen
FED 1999/253 met annotatie van P. VAN DER WAL
WFR 1999/324, 1
V-N 1999/14.18 met annotatie van Redactie
Uitspraak 03‑03‑1999
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 november 1997 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksver zekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 324.847,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende exploiteerde tot en met 9 maart 1990 in maatschapsverband met zijn zoon, A, een veehouderij. In 1981 kwam een nabij gelegen agrarisch bedrijf te koop. Het te koop staande bedrijf werd gekruist door een weg. Aan de ene zijde van de weg lag 8.75.15 ha grond met woning en overige opstallen en aan de andere zijde van de weg 7.38.10 ha grond. Belanghebbendes andere zoon, B, kocht op 27 juli 1981 de 8.75.15 ha grond met woning en overige opstallen voor f 225.000,-- en liet een ligboxenstal bouwen met een capaciteit van ongeveer 50 stuks melkvee. Per 31 december 1982, 1983 en 1984 bezat die zoon respectievelijk 55, 62 en 56 stuks vee. Belanghebbende zelf kocht eveneens op 27 juli 1981 de 7.38.10 ha grond voor f 252.199,--. Belanghebbende en zijn eerstgenoemde zoon A bezaten op 31 december 1980, 1981, 1982, 1983 en 1984 respectievelijk 125, 143, 122, 122 en 120 stuks vee. Met ingang van 1 mei 1983 heeft belanghebbende de 7.38.10 ha grond aan B verpacht. Belanghebbende heeft na de aankoop in 1981 de 7.38.10 ha grond steeds als ondernemingsvermogen aangemerkt. Bij de staking van zijn onderneming in 1990 heeft belanghebbende deze grond overgebracht naar zijn privé-vermogen voor een waarde in het economische verkeer in verpachte staat van f 110.715,--, waardoor een boekverlies ontstond van f 141.484,--. De Inspecteur heeft het aangegeven belastbare inkomen gecorrigeerd met voormeld verlies.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het belanghebbende in redelijkheid niet vrijstond de 7.38.10 ha grond bij de aankoop tot zijn bedrijfsvermogen te rekenen. Het Hof heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd zijn oordelen dat aannemelijk is dat belanghebbende het gedeelte van de nabijgelegen landbouwonderneming heeft aangekocht met het oog op de voorgenomen verpachting daarvan aan zijn zoon B en niet met de bedoeling het aangekochte gedeelte te gaan exploiteren in de onderneming met zijn zoon A, alsmede dat van algemene bekendheid is dat de waarde van in vrij opleverbare staat aangekochte grond door een verpachting in waarde daalt.
3.3. Het middel dat zich tegen deze oordelen richt, mist zijn doel. 's Hofs oordeel dat aannemelijk is dat belanghebbende het gedeelte van de nabijgelegen landbouwonderneming heeft aangekocht met het oog op de voorgenomen verpachting daarvan aan zijn zoon B en niet met de bedoeling het aangekochte gedeelte te gaan exploiteren in de onderneming met zijn zoon A, is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. De omstandigheid dat, naar in dit oordeel ligt besloten, belanghebbende de grond reeds bij de aankoop had bestemd om te verpachten aan zijn zoon B, brengt mee dat belanghebbende de grond vanaf de aankoop tot zijn privé- vermogen diende te rekenen, ook al gebruikte hij de grond tijdelijk in zijn onderneming. De enkele omstandigheid dat de Inspecteur gedurende een lange reeks van jaren de grond als ondernemingsvermogen heeft aanvaard, doet hieraan niet af.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 3 maart 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Hammerstein en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff en op die datum in het openbaar uitgesproken.