HR, 31-01-2003, nr. 37 777
ECLI:NL:HR:2003:AF3658
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-01-2003
- Zaaknummer
37 777
- LJN
AF3658
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF3658, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑01‑2003; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 2003/140 met annotatie van M.E. VAN HILTEN
FED 2003/96
Belastingadvies 2003/3.14
FED 2003/204 met annotatie van W.A.P. NIEUWENHUIZEN
WFR 2003/275, 2
V-N 2003/12.15 met annotatie van Redactie
NTFR 2003/283 met annotatie van mr. drs. W.A.P Nieuwenhuizen
Uitspraak 31‑01‑2003
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Nr. 37.777
31 januari 2003
WHK
gewezen op het beroep in cassatie van de vereniging X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 mei 2001, nr. P99/03795, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 18 november 1994 tot en met 31 december 1998 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak de naheffingsaanslag verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 23.699.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard en deze uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend
3. Beoordeling van de klachten
3.1.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende presenteert zich als een politieke partij. Op haar verzoek zijn aan belanghebbende begin 1999 aangiftebiljetten omzetbelasting over de jaren 1996, 1997 en 1998 uitgereikt. Zij heeft deze op 27 april 1999 bij de Inspecteur ingediend en daarbij verzocht om teruggaaf van in totaal een bedrag van ƒ 24.205. Tevens heeft zij op die datum aangifte gedaan over het eerste kwartaal 1999 voor een te betalen bedrag van ƒ 506. Alvorens deze aangiften af te handelen heeft de Inspecteur een onderzoek bij belanghebbende doen uitvoeren, dat op 1 juni 1999 heeft plaatsgevonden. In het controlerapport, dat is gedagtekend 2 juni 1999, wordt vermeld dat de inkomsten van belanghebbende bestaan uit lidmaatschapsgelden van ƒ 120 per jaar per lid en uit sponsorbijdragen. Belanghebbende heeft zelf uit de ontvangen inkomsten 6% omzetbelasting berekend, welke zij heeft aangegeven als verschuldigde omzetbelasting. Haar uitgaven bestaan hoofdzakelijk uit advertentiekosten, drukwerk, advocaatkosten, bijeenkomsten en promotionele kosten. In 1998 is een hotelbon-actie gevoerd. Deze actie hield in dat wanneer men voor een bepaald tijdstip lid werd of sponsor werd voor minimaal ƒ 75, men een gratis hotelbon zou ontvangen. Belanghebbende heeft de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting op de vorenvermelde aangiften in aftrek gebracht.
In het controlerapport is voorts vermeld dat belanghebbende niet als ondernemer kan worden aangemerkt dan wel slechts vrijgestelde diensten en leveringen heeft verricht en dat de teruggegeven omzetbelasting zal worden gecorrigeerd door middel van een naheffingsaanslag. Voorts is daarin meegedeeld dat de over het eerste kwartaal 1999 aangegeven omzetbelasting van ƒ 506 zal worden teruggegeven.
In de aanbiedingsbrief bij het controlerapport, gedateerd 3 juni 1999, is vermeld dat de naheffingsaanslagen gelijk zijn aan de door belanghebbende geclaimde teruggaven, dat belanghebbende de aanslagen niet behoeft te betalen en dat de naheffingsaanslagen zullen worden verrekend met de teruggaven.
3.1.2.
Belanghebbende heeft na de door haar gedane aangiften in totaal vier beschikkingen teruggaaf omzetbelasting ontvangen, gedateerd 2 juli respectievelijk 9 juli 1999, waarbij overeenkomstig die aangiften over de jaren 1996 tot en met 1998 teruggaven zijn verleend tot een totaalbedrag van ƒ 24.205, terwijl over het eerste kwartaal 1999, hoewel een te betalen bedrag van ƒ 506 was aangegeven, een teruggaaf is verleend van ƒ 506. Daarna heeft belanghebbende in totaal vier mededelingen ontvangen van de Belastingdienst Centrale Betalingsadministratie Apeldoorn, inhoudende dat deze teruggaven zouden worden uitbetaald of verrekend door de Ontvanger te P. Met deze bedragen is de met dagtekening 27 juli 1999 opgelegde onderhavige naheffingsaanslag verrekend.
3.2.1.
Het Hof heeft voorop gesteld dat de activiteiten van belanghebbende bestaan uit deelname aan verkiezingen van de Tweede Kamer, de Eerste Kamer, Provinciale Staten en gemeenteraden, het aanleveren van kandidaten daarvoor en het organiseren van partijbijeenkomsten. Voorts heeft het geoordeeld dat de contributies niet aangemerkt kunnen worden als een vergoeding - kennelijk in de zin van artikel 8, leden 1 en 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet)-, nu er geen rechtstreeks verband bestaat met aanwijsbare prestaties jegens de leden, doch slechts sprake is van niet-individualiseerbare prestaties van belanghebbende jegens haar leden welke dienstbaar zijn aan het algemene verenigingsbelang en die buiten het bereik van de omzetbelasting blijven. Daaraan doet naar het oordeel van het Hof niet af dat belanghebbende aan de leden drie maal een partijpamflet heeft uitgegeven en aan personen die lid of donateur worden, gratis een hotelbon heeft verstrekt. Dit laatste heeft naar het oordeel van het Hof klaarblijkelijk ten doel leden en sponsors te winnen en heeft als zodanig onvoldoende zelfstandige betekenis en is dermate ondergeschikt aan de algemene verenigingsactiviteiten dat er geen reden is de prestaties te splitsen. Dit een en ander heeft het Hof gebracht tot het oordeel dat de prestaties van belanghebbende niet in het economische verkeer worden verricht en dat belanghebbende mitsdien niet is aan te merken als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet.
3.2.2.
Belanghebbende betoogt dat zij gelet op wat zij noemt "de verkoop" van de hotelbonnen wel als ondernemer moet worden aangemerkt en voert ter ondersteuning daarvoor aan dat ook de PTT voor de verkoop van hotelbonnen in de postkantoren ondernemer is en dat vele verenigingen in Nederland met betrekking tot de verkoop van artikelen en het exploiteren van een kantine door de belastingdienst als ondernemer worden aangemerkt.
3.2.3.
Dit betoog kan niet tot cassatie leiden, aangezien het oordeel van het Hof dat belanghebbende geen prestaties in het economische verkeer verricht en mitsdien niet als ondernemer is aan te merken, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Met betrekking tot de van de leden en sponsors ontvangen bijdragen kan niet gezegd worden dat tussen belanghebbende en haar leden en sponsors over en weer prestaties worden uitgewisseld, als bedoeld in punt 40 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 21 maart 2002, Kennemer Golf & Country Club, C-174/00, V-N 2002/25.19, ook niet ten aanzien van de verstrekte hotelbonnen, nu deze - naar in 's Hofs onder 3.1 vermelde oordelen besloten liggende feitelijke en niet onbegrijpelijke oordeel - voor de leden en sponsors slechts van bijkomstige betekenis zijn.
3.2.4.
Ook voorzover belanghebbende een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, in die zin dat zij, ook als zij volgens de Wet niet als ondernemer zou zijn aan te merken, toch als ondernemer moet worden aangemerkt nu de PTT voor de verkoop van hotelbonnen ondernemer is en voorts vele verenigingen voor de verkoop van artikelen en de exploitatie van een kantine als ondernemer worden aangemerkt, kunnen de klachten niet tot cassatie leiden. De situatie van belanghebbende, die geen prestaties tegen een rechtstreekse vergoeding verricht, is niet gelijk aan die van de door belanghebbende genoemde instellingen, die wel dergelijke prestaties verrichten, zodat van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen geen sprake is.
3.3.1.
Het Hof heeft belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen op grond van de omstandigheid dat belanghebbende op het moment van de ontvangst van de teruggaafbeschikkingen zich bewust had moeten zijn dat deze teruggaafbeschikkingen geen gewijzigde standpuntbepaling van de belastingdienst inhielden, maar slechts de administratieve afhandeling waren van de door haar ingediende aangiften en dat de teruggegeven bedragen zouden worden verrekend met de naheffingsaanslagen.
3.3.2.
De tegen dit oordeel gerichte klachten falen eveneens. De onder 3.1 bedoelde passages uit de brief waarbij het controlerapport aan belanghebbende is toegezonden, en het rapport zelf laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur niet instemde met de gevraagde teruggaven en dat hij deze ongedaan zou maken door het opleggen van een naheffingsaanslag, zodat hij door na het verzenden van de vermelde brief teruggaven overeenkomstig de aangiften te verlenen niet bij belanghebbende het vertrouwen heeft kunnen wekken dat hij zijn standpunt met betrekking tot de teruggaven had gewijzigd.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2003.