HR, 08-07-1997, nr. 31 183
ECLI:NL:HR:1997:AA2222
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-1997
- Zaaknummer
31 183
- LJN
AA2222
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA2222, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑07‑1997; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Belastingblad 1997/632 met annotatie van Redactie
BNB 1997/293 met annotatie van G.J. van Leijenhorst
FED 1997/575 met annotatie van W.J.N.M. SNOIJINK
WFR 1997/1055, 1
V-N 1997/2781, 30 met annotatie van Redactie
Uitspraak 08‑07‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 29 maart 1995 betreffende de hem opgelegde aanslag in de bouwgrondbelasting complex a van de gemeente Ermelo.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is als genothebbende krachtens zakelijk recht van de onroerende zaak, kadastraal bekend gemeente Ermelo, sectie K, nummer , een aanslag in de bouwgrondbelasting complex a van de gemeente Ermelo opgelegd ten bedrage van ƒ 24.710,34. Deze aanslag is ingevolge een door belanghebbende gedaan verzoek de belasting niet te heffen in de vorm van een heffing ineens maar in de vorm van een jaarlijkse belasting gedurende twintig jaar bij beschikking van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Ermelo (hierna: B en W) verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 2.332,48. Deze beschikking is na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van B en W gehandhaafd. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van B en W vernietigd en belanghebbende alsnog niet ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. B en W hebben een vertoogschrift ingediend en de zaak doen toelichten door Mr J.W. Meijer, advocaat bij de Hoge Raad.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie moet worden uitgegaan van het volgende. 3.1.1. Aan belanghebbende is op 30 november 1990 een aanslag in de bouwgrondbelasting complex a opgelegd ten bedrage van ƒ 24.710,34. Tegen deze aanslag (hierna: de basisaanslag) heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij aan B en W verzocht de belasting op de voet van artikel 7 van de Verordening bouwgrondbelasting complex a te heffen in de vorm van een jaarlijkse belasting gedurende twintig jaar. Naar aanleiding van dit verzoek hebben B en W bij beschikking van 29 mei 1991 onder mededeling dat de belasting jaarlijks zal worden geheven de basisaanslag verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 2.332,48. Tegen deze beschikking heeft belanghebbende op 3 juni 1991 bezwaar gemaakt. Hij voerde aan dat de beschikking prematuur was omdat de basisaanslag op 29 mei 1991 nog niet onherroepelijk vaststond. B en W hebben bij uitspraak van 17 augustus 1992 de beschikking gehandhaafd. 3.1.2. Inmiddels had belanghebbende tegen de beschikking van 29 mei 1991 ook beroep ingesteld bij het Hof, zulks voor het geval ervan zou moeten worden uitgegaan dat B en W met deze beschikking het besluit hadden genomen om met verwerping van belanghebbendes bezwaren tegen de basisaanslag die aanslag, behoudens voormelde vermindering, te handhaven. Op dit beroep heeft het Hof eveneens bij uitspraak van 29 maart 1995 beslist. Het tegen deze uitspraak gerichte cassatieberoep is bij de Hoge Raad aanhangig onder nummer 31 184. 3.1.3. De onderhavige zaak betreft de uitspraak van het Hof op het beroep van belanghebbende tegen de aan het slot van 3.1.1 vermelde uitspraak van B en W. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en belanghebbende alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen de beschikking van 29 mei 1991 op grond van de overweging dat B en W hem (al) niet-ontvankelijk hadden moeten verklaren in dat bezwaar. Tegen die beslissing richt zich het middel met het betoog dat het Hof na vernietiging van de uitspraak van B en W ook de aanslag - kennelijk: zoals gewijzigd bij de beschikking van 29 mei 1991 - had moeten vernietigen. 3.2. Het middel faalt reeds omdat het Hof, in cassatie niet bestreden, heeft geoordeeld dat belanghebbende de beschikking van 29 mei 1991 heeft kunnen aanmerken als een uitspraak op bezwaar als bedoeld in artikel 25, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Aan dat oordeel heeft het Hof immers met juistheid de gevolgtrekking verbonden dat B en W belanghebbende niet-ontvankelijk hadden moeten verklaren in zijn bezwaar tegen die beschikking en bij dat uitgangspunt stond in deze zaak de aanslag niet meer aan het Hof ter beoordeling. 3.3. Bovendien vindt geen steun in het recht de aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat B en W pas hadden mogen beslissen op het verzoek tot heffing in de vorm van een jaarlijkse belasting nadat de basisaanslag onherroepelijk vast zou zijn komen te staan en dan uitsluitend door die basisaanslag te vernietigen en een nieuwe, alleen voor het jaar 1988 geldende, aanslag op te leggen. Immers, noch de Verordening noch artikel 274, tweede lid, van de gemeentewet (oud) of enige andere wettelijke regeling verzet zich ertegen dat aan het verzoek van de belastingplichtige de belasting niet ineens maar in de vorm van een jaarlijkse belasting te heffen aldus gevolg wordt gegeven dat voor het eerste jaar de aanvankelijk opgelegde aanslag wordt verminderd. Anders dan belanghebbende aanvoert staat tegen deze verminderde aanslag en vervolgens tegen elke latere, jaarlijks, opgelegde aanslag telkens in volle omvang bezwaar en beroep open, bij voorbeeld ook wat betreft de vraag of de desbetreffende onroerende zaak al dan niet terecht in de heffing van de bouwgrondbelasting is betrokken.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 8 juli 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.