HR, 23-02-2000, nr. 35 219
ECLI:NL:HR:2000:AA4920
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-02-2000
- Zaaknummer
35 219
- LJN
AA4920
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA4920, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑02‑2000; (Cassatie)
- Vindplaatsen
WFR 2000/351
V-N 2000/13.20 met annotatie van Redactie
NTFR 2000/293 met annotatie van mr. M. Rietdijk
Uitspraak 23‑02‑2000
Inhoudsindicatie
-
Nr. 35219
23 februari 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 17 februari 1999 betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 8.273.184,--, waarvan een bedrag van ƒ 8.225.558,-- belast naar het tarief van artikel 57a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1991; hierna: de Wet), welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 4.735.184,--, te belasten naar het tarief van artikel 57a van de Wet, met inachtneming van een belastingvrije som van ƒ 4.660,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
3.1. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of belanghebbende de aandelen H B.V. voor rekening en risico van zijn zoon heeft gehouden, dan wel of het belang bij die aandelen tot 31 december 1991 alleen belanghebbende is aangegaan.
3.2. Het Hof heeft, in cassatie niet bestreden, geoordeeld dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat belanghebbende, die stelt dat voor de toepassing van het bepaalde in artikel 39 van de Wet niet hij maar zijn zoon als aandeelhouder moet worden beschouwd, het bewijs levert.
3.3. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende er tegenover de bestrijding door de Inspecteur niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat het economische belang van de aandelen H B.V. vanaf juli 1990 bij de zoon heeft gelegen. Het Hof heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd: dat het aannemelijk acht dat op 31 juli 1990 oriënterend is gesproken over overname door de zoon van belanghebbendes onderneming, waarbij het Hof verwijst naar een door A naar aanleiding van deze bespreking opgestelde notitie; dat in het najaar van 1990 in afwijking van hetgeen eerder was besproken, is besloten dat niet de zoon H B.V. zou oprichten maar belanghebbende; dat een in verband met de stellingname van belanghebbende voor de hand liggend beding, inhoudende dat niettemin de resultaten van de onderneming vanaf 1 juli 1990 voor rekening en risico van de zoon zouden komen, toen niet is gemaakt; dat gesteld noch gebleken is dat de zoon bij de andere wijze van uitvoering is betrokken.
3.3. Het middel betoogt dat het Hof in het licht van de door A als getuige voor het Hof afgelegde verklaring inhoudende dat voor hem vaststond dat belanghebbende en zijn zoon op 31 juli 1990 de overdracht van de onderneming zijn overeengekomen, had moeten motiveren waarom het niettemin op grond van de hiervóór in 3.2 genoemde notitie van A tot de slotsom is gekomen dat op 31 juli 1990 slechts oriënterend is gesproken over de overname van de onderneming door belanghebbendes zoon. 's Hofs bestreden oordeel, dat berust op de aan het Hof voorbehouden keuze en waardering van de bewijsmiddelen, is evenwel niet onbegrijpelijk en behoefde geen bredere motivering dan door het Hof is gegeven. Het middel faalt derhalve.
4. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie
Ingevolge het bepaalde in artikel 57a, lid 1, van de Wet worden de in dat artikel bedoelde bestanddelen van de belastbare som tot ten hoogste het bedrag dat de belastbare som meer bedraagt dan ƒ 42.966,-- niet belast op de voet van de tarieftabel. Het Hof had derhalve van het belastbare inkomen moeten belasten naar het tarief van artikel 57a van de Wet: ƒ 4.735.184,-- verminderd met ƒ 42.966,-- en met de belastingvrije som van ƒ 4.660,-- ofwel ƒ 4.687.558,--.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en omtrent de proceskosten;
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 4.735.184,--, waarvan een bedrag van ƒ 4.687.558,-- belast naar het tarief van artikel 57a van de Wet;
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 340,--;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroeps-matig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 23 februari 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raads-heren Van Brunschot, Van Vliet, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.