HR, 27-04-1960, nr. 14 232
ECLI:NL:HR:1960:AY0618
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-04-1960
- Zaaknummer
14 232
- LJN
AY0618
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1960:AY0618, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑04‑1960; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1960/169 met annotatie van J.E.A.M. VAN DIJCK
Uitspraak 27‑04‑1960
Inhoudsindicatie
Aarden wallen ter bescherming van fabrieksgebouwtjes (aanhorigheid van gebouwd onroerend goed, niet ongebouwd).
27 April 1960
F.
No. 14232
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van de naamloze vennootschap [X] N.V., gevestigd te [Z], tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 4 November 1959 betreffende den haar opgelegden aanslag tot navordering van vennootschapsbelasting voor het jaar 1955;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan belanghebbende, die primitief in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1955 was aangeslagen naar een belastbaar bedrag van f. 645.839,30, een navorderingsaanslag in die belasting voor genoemd jaar werd opgelegd, waarbij werd uitgegaan van een belastbaar bedrag van f. 666.505,70;
dat belanghebbende tegen dezen aanslag in beroep is gekomen bij het Gerechtshof;
Overwegende dat het Hof met toepassing van artikel 14, eerste lid, onder 2°, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken aan belanghebbende enige vragen heeft gesteld, welke namens haar zijn beantwoord door haar accountant bij brief van 23 April 1959;
dat de Inspecteur, wien een afschrift van dezen brief werd toegezonden, daaromtrent zijn mening heeft doen kennen bij schrijven van 6 Juni 1959; dat van dit schrijven een afschrift is gezonden aan belanghebbende en daarop, namens haar, is gereageerd door haar accountant bij brief van 24 Juni 1959;
Overwegende dat het Hof omtrent de feiten en de standpunten van partijen heeft overwogen:“dat het geschil uitsluitend betrekking heeft op het bedrag, dat volgens artikel 6,2e en 3e lid, van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 (hierna af te korten: Besluit Vennootschapsbelasting) juncto artikel 8a van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 (hierna af te korten: Besluit Inkomstenbelasting) ten laste van de winst over de jaren 1954 en 1955 mag worden gebracht, waarbij in aanmerking dient te worden genomen, dat het boekjaar 1954 met een verlies is afgesloten, welk verlies met de winst over 1955 dient te worden verrekend;
dat het navolgende staatje een overzicht geeft van de standpunten van partijen met betrekking tot de bedragen, welke, terzake van de verwerving of verbetering van bedrijfsmiddelen volgens artikel 8a van het Besluit Inkomstenbelasting, aanleiding kunnen geven tot de in dat artikel bedoelde vermindering van de winst (hierna te noemen: investeringsaftrek):
boekjaar 1954 | boekjaar 1955 | |
1. volgens aangifte en primitieve aanslag | 1.834.317, 36 | 739.281,41 |
2. door de Inspecteur bij navordering in aanmerking genomen | 1.568.086,69 | 755.082,52 |
3. volgens het beroepschrift | 1.771.676,71 | 738.845,41 |
4. volgens het vertoogschrift conform | ||
5. volgens de accountant van belanghebbende in diens brief van 23 April 1959 | 1.727,009,22 | 782.569,34 |
6. volgens de Inspecteur in diens brief van 6 juni 1959 | 1.614.629,68 | 757.515,46 |
7. Verschil tussen 5 en 6 | 112.379,54 | 25.053,88; |
dat na kennisneming van de hierboven bedoelde brieven van 23 April, 6 en 24 Juni 1959 het geding zich beperkt tot de in bovenstaand staatje onder 7 genoemde bedragen, waarvan de Inspecteur in de genoemde brief van 6 Juni de volgende specificatie heeft gegeven, welke belanghebbende niet heeft betwist:
boekjaar 1954 | boekjaar 1955 | |
a) 1. Ophogen van wallen 2. bestrijden verstuiving | f. 37.893,66 8.621,35 | f. -------------------,-- 3.396,02 |
b) wegen en omheining | 61.684,51 | 14.515,09 |
c) riolering voorterrein | 700,02 | ----,-- |
d) terreinverlichting | 3.480,-- | 6.382,77 |
e) beproevingsterrein aanleggen | -,-- | 760,-- |
f. 112.379,54 | f. 25.053,88 |
Dat belanghebbende onder andere heeft gesteld – zonder dat de Inspecteur dit heeft betwist -, dat zij om veiligheidsredenen en op grond van voorwaarden, gesteld door haar voornaamste afnemer, het Ministerie van Oorlog, op een uitgestrekt terrein van 40 h.a. niet één fabrieksgebouw doch enkele tientallen fabrieksgebouwtjes deed stichten, in elk waarvan één machine staat opgesteld; dat deze gebouwtjes en de daarbij behorende opslagplaatsen voor springstof en afgewerkte produkten nagenoeg alle tot dakhoogte zijn omgeven door niet gefundeerde aarden wallen; dat het terrein voor ruim 1/3 is omgeven met een ijzeren hek;”
Overwegende dat het Hof met betrekking tot het geschil heeft overwogen:
“dat het Hof met de Inspecteur van oordeel is, dat de bedragen, welke zijn besteed voor het aanleggen van wallen, wegen, omheining, riolering en beproevingsterrein, alsmede voor het bestrijden van verstuiving, betrekking hebben op de verbetering van terreinen, zodat die bedragen betrekking hebben op ongebouwde eigendommen, waarvoor naar luid van het derde lid van artikel 8a Besluit Inkomstenbelasting de investeringsaftrek niet kan worden genoten; dat daarentegen de terreinverlichting, die onbetwist bestaat uit palen met lampen, welke uiteraard boven de grond zijn aangebracht, zo zij al niet uit zelfstandige opstallen bestaat, in elk geval een onderdeel van het complex van fabrieksgebouwen en derhalve een onderdeel van een andere opstal vormt, zodat voor de ten behoeve van deze terreinverlichting uitgegeven bedragen – zijnde in 1954 f. 3480,-- en in 1955 f. 6382,77 – de investeringsaftrek wel kan worden genoten;
dat het Hof de investeringsaftrek derhalve toestaat over de volgende bedragen:
boekjaar 1954 | boekjaar 1955 | |
volgens de Inspecteur | ||
(zie hierboven onder 6) | f. 1.614.629,68 | f. 757.515,46 |
bij te tellen | 3.480,-- | f. 6.382,77 |
samen | f. 1.618.109,68 | f. 763.898,23; |
dat de Inspecteur in zijn brief van 6 juni 1959 in zijn berekening van de investeringsaftrek over de jaren 1954 en 1955 slechts één keer 4% over het bedrag van de volgens hem voor 1954 aanvaardbare investeringen heeft opgenomen, in plaats van twee maal 4%;dat het Hof met inachtneming van het bovenstaande het belastbare bedrag voor 1955 op de volgende wijze vaststelt:
Boekjaar 1954 | ||
verlies | f. 320.398,17 | |
bij te tellen: 4% van f. 1.618,109,68 waarover in het boekjaar 1954 de investeringsaftrek moet worden berekend | f. 64.724,39 | |
in aanmerking te nemen verlies | f. 385.122,56 |
boekjaar 1955 | ||
winst | f. 1.142.554,10 | |
te verminderen wegens investeringsaftrek met: 4% over f. 1.618.109,68 (zie boven) | f. 64.724,39 | |
4% van f. 763.898,23 terzake van in 1955 aangegane verplichtingen of gemaakte voortbrengingskosten | f. 30.555,93 | |
tezamen | f. 95.280,32 | |
Resteert | f. 1.047.273,78 | |
af: verlies 1954 | f. 385.122,56 | |
belastbaar bedrag 1955 | f. 662.151,22 |
dat de opgelegde navorderingsaanslag niet in stand kan blijven;”Overwegende dat het Hof dienvolgens den navorderingsaanslag heeft verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van f. 662.150,--;
Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie heeft voorgedragen:
Schending of verkeerde toepassing van artikel 6, leden 2 en 3, van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 juncto artikel 8a van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941;
Overwegende dat blijkens de toelichting dit middel een grief tegen de uitspraak bevat, die op het volgende neerkomt:
dat het Hof ten onrechte de uitgaven, voor belanghebbende gemoeid met het aanleggen van aarden wallen, de bestrijding van verstuiving, het aanleggen van wegen en het aanbrengen van een omheining, heeft aangemerkt als strekkende tot verbetering van haar terrein;
dat de aangebrachte kunstwerken oorzakelijk met de productie samenhangen in dien zin, dat zonder die werken de productie niet kon en zelfs niet mocht worden aangevangen;
dat die werken geen enkele functie vervullen ten opzichte van het terrein, doch uitsluitend dienen om de bedrijfsuitoefening, die ter wille van de veiligheid in een aantal verspreid liggende, door aarden wallen omgeven, fabrieksgebouwtjes moet plaats vinden, mogelijk te maken;
dat de aanwezigheid van die werken geen verbetering van het terrein vormt, integendeel een verslechtering, daar een ieder, die het terrein zou willen bezigen voor andere doeleinden dan die van belanghebbende, de werken als obstakels zou beschouwen;
dat, wat betreft de bestrijding van verstuiving, moet worden bedacht, dat het hier enkel gaat om het voorkomen van verstuiving – dus het instandhouden – van de bedoelde aarden wallen door insteken van loofhout in den voet en in de hellingen;
dat de weigering van investeringsaftrek ter zake van de bovenbedoelde uitgaven in strijd is met de strekking van het derde lid van artikel 8a voormeld;
dat toch die strekking enkel is van den aftrek uit te sluiten investeringen, die niet daadwerkelijk bijdragen tot de schepping van meer werkgelegenheid, en in het onderhavige geval juist de werkgelegenheid in belanghebbendes bedrijf afhankelijk was – en dus geschapen werd – door den aanleg der eerder bedoelde kunstwerken;
Ten aanzien van het middel:
Overwegende dat het Hof zonder miskenning van de strekking van de in genoemd derde lid van artikel 8a vervatte uitzonderingsbepaling heeft kunnen beslissen, dat de uitgaven voor den aanleg van wegen en het plaatsen van een omheining op belanghebbendes terrein tot de verbetering van dat terrein hebben gestrekt en mitsdien ter zake van die uitgaven de in het eerste lid voorziene investeringsaftrek niet kan worden genoten;
dat hieraan niet kan afdoen belanghebbendes stelling, dat het tot stand brengen van de kunstwerken op het terrein oorzakelijk samenhangt met de productie in dien zin, dat zonder die werken de productie niet kon en zelfs niet mocht worden aangevangen, terwijl, in aanmerking genomen, dat de kunstwerken nodig waren voor belanghebbendes bedrijfsuitoefening, onjuist is haar stelling, dat door hun aanleg haar terrein niet verbeterd doch verslechterd is;Overwegende dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld, dat belanghebbende om veiligheidsredenen en op grond van voorwaarden, gesteld door haar grootsten afnemer, het Ministerie van Oorlog, op haar terrein van 40 h.a. niet één fabrieksgebouw doch enkele tientallen fabrieksgebouwtjes deed stichten, in elk waarvan één machine staat opgesteld, en deze gebouwtjes met de daarbij behorende opslagplaatsen voor springstof en afgewerkte producten nagenoeg alle tot dakhoogte zijn omgeven door niet gefundeerde aarden wallen;
dat hieruit volgt, dat deze aarden wallen geen functie vervullen ten opzichte van het terrein, doch onmiddellijk en uitsluitend dienstbaar zijn aan de fabrieksgebouwtjes met hun aanhorigheden, en wel als beveiligingsvoorziening zonder welke de fabrieksgebouwtjes niet voor de bedrijfsuitoefening zouden kunnen en mogen worden gebezigd;
dat de voor belanghebbende met den aanleg van de aarden wallen gemoeide uitgaven dan ook niet, gelijk het Hof heeft aangenomen, hebben gestrekt tot verbetering van het terrein doch tot het bedrijfsklaar maken van de op het terrein gestichte fabrieksgebouwtjes, en mitsdien met betrekking tot deze gebouwde bedrijfsmiddelen zijn gedaan;
dat hetzelfde geldt ten aanzien van de uitgaven ter bestrijding van verstuiving, nu uit de dingtalen blijkt, dat zij betreffen voorzieningen tot het instandhouden van de aarden wallen;
dat het Hof derhalve ten onrechte zowel met betrekking tot de uitgaven voor het ophogen der wallen, die, naar vast staat, in 1954 f. 37.893,66 hebben bedragen, als ten aanzien van de uitgaven ter bestrijding van verstuiving, die, gelijk onbetwist is, in 1954 f. 8.621,35 en in 1955 f. 3.396,02 hebben bedragen, geen investeringsaftrek heeft toegestaan;
Overwegende dat de uitspraak mitsdien niet in stand kan blijven;
dat de Hoge Raad ten principale recht kan doen;
dat bij toepassing van den investeringsaftrek met betrekking tot de voormelde uitgaven het verlies over het boekjaar 1954 moet worden verhoogd met 4% van (f. 37.893,66 plus f. 8.621,35 is)
f. 46.515.01 of afgerond f. 1860,60, terwijl de winst over het boekjaar 1955 moet worden verminderd met 4% van f. 3.396,02 of afgerond f. 135,84;
dat het belastbaar bedrag moet worden bepaald op afgerond f. 660.153,-;
Vernietigt de bestreden uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch;
Vermindert den navorderingsaanslag tot een naar een belastbaar bedrag van f. 660,153,-.
Gedaan bij de Heren Smits, Vice-President, van Rijn van Alkemade van der Loos, Tekenbroek en Korthals Altes, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter Raadkamer van den zeven en twintigsten April 1900 zestig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Geppaart.