HR, 05-12-2003, nr. 37 395
ECLI:NL:PHR:2003:AE9370
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-12-2003
- Zaaknummer
37 395
- LJN
AE9370
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AE9370, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑12‑2003; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2000:AA9615
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AE9370
ECLI:NL:PHR:2003:AE9370, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑12‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AE9370
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2000:AA9615
- Wetingang
- Vindplaatsen
BNB 2004/115 met annotatie van G.J. van Leijenhorst
WFR 2003/1994, 1
V-N 2004/6.4 met annotatie van Redactie
NTFR 2003/2092 met annotatie van Mr. M.P. van der Burg
BNB 2004/115 met annotatie van Van Leijenhorst
WFR 2003/1994, 1
Uitspraak 05‑12‑2003
Inhoudsindicatie
Nr. 37.395 5 december 2003 wv gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 7 juni 2001, nr. 98/03198, betreffende na te melden aan X B.V. te Z opgelegde aanslag in de baatbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof...
Nr. 37.395
5 december 2003
wv
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 7 juni 2001, nr. 98/03198, betreffende na te melden aan X B.V. te Z opgelegde aanslag in de baatbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 ter zake van het genot krachtens eigendom van de onroerende zaak a-straat 1 te Q een aanslag in de baatbelasting Hoofdstraat-Noord van de gemeente Apeldoorn opgelegd ten bedrage van ƒ 6968,40, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het Hoofd van de afdeling Gemeentebelastingen (hierna: de Ambtenaar) is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak alsmede de aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn (hierna: B en W) heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
B en W hebben in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend en daarin tevens het incidentele beroep beantwoord.
De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 20 augustus 2002 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het principale beroep en ongegrondverklaring van het incidentele beroep.
3. Uitgangspunten in cassatie
In verband met de herinrichting en reconstructie van de Hoofdstraat-Noord heeft de raad van de gemeente Apeldoorn bij besluit van 23 mei 1991 de Verordening Baatbelasting Hoofdstraat-Noord vastgesteld. Aan belanghebbende, eigenaresse van het pand a-straat 1, dat is gelegen in het heringerichte gebied, is voor het onderhavige jaar een aanslag in de baatbelasting opgelegd. Bij uitspraak van 12 november 1997 op het bezwaar is die aanslag gehandhaafd. Belanghebbende is op 18 augustus 1998 tegen de uitspraak in beroep gekomen. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld - welk oordeel in cassatie niet is bestreden - dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. Belanghebbende heeft voor het Hof onder meer gesteld dat zij bij gebrek aan wetenschap betwist dat alle gebate onroerende zaken in de heffing zijn betrokken. In dat verband heeft belanghebbende de gemeente verzocht een lijst van de aangeslagen panden over te leggen. Dat verzoek heeft de Ambtenaar in zijn vertoogschrift afgewezen met een beroep op de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
4. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
4.1. Middel 2 strekt ten betoge dat artikel 67 AWR de Ambtenaar verbood om aan belanghebbende de door deze gevraagde gegevens te verschaffen. Dat betoog is onjuist. Belanghebbendes vraag welke onroerende zaken in de heffing zijn betrokken, kon worden beantwoord zonder iets bekend te maken van hetgeen aan de Ambtenaar was gebleken of medegedeeld nopens de persoon of de zaken van degenen aan wie de aanslagen waren opgelegd. Hetzelfde geldt voor belanghebbendes vraag tot welke bedragen die onroerende zaken in de heffing zijn betrokken, aangezien de heffingsmaatstaf blijkens artikel 4 van de Verordening uitsluitend wordt bepaald door een eigenschap van het belastingobject. Het door de Ambtenaar jegens belanghebbende gedaan beroep op artikel 67 AWR faalde dus reeds op de grond dat wegens de aard van de gevraagde gegevens op hem geen geheimhoudingsplicht rustte.
Hieruit volgt tevens dat middel 3 belang ontbeert.
4.2. Het Hof heeft aan de enkele omstandigheid dat - naar zijn oordeel - de Ambtenaar met de in de loop van het geding voor het Hof overgelegde stukken, waaronder het kaartmateriaal, niet aannemelijk heeft gemaakt dat alle onroerende zaken die door het plan Hoofdstraat-Noord zijn gebaat, daadwerkelijk in de heffing van de baatbelasting zijn betrokken, zonder enige motivering de gevolgtrekking verbonden dat de aan belanghebbende opgelegde aanslag "reeds om die reden" niet in stand kan blijven. Dat oordeel geeft onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang. Niet duidelijk is immers of het Hof tot die gevolgtrekking is gekomen op grond van de opvatting dat, ingeval niet alle gebate onroerende zaken in de heffing zijn betrokken, zulks onder alle omstandigheden moet leiden tot vernietiging van de aanslagen die wel zijn opgelegd - welke opvatting onjuist is -, of dat het Hof hier, hoewel daarvan uit zijn vaststellingen en motivering niet blijkt, bepaalde omstandigheden in aanmerking heeft genomen en doorslaggevend geacht. Op dit punt is 's Hofs uitspraak onvoldoende met redenen omkleed. Middel 4 slaagt in zoverre. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling, evenmin als middel 1.
5. Beoordeling van de in het incidentele beroep aangevoerde klacht
De klacht faalt op de gronden, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.15.
6. Proceskosten
Noch wat betreft het principale cassatieberoep, noch wat betreft het incidentele cassatieberoep acht de Hoge Raad termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep van belanghebbende ongegrond,
verklaart het principale beroep van B en W gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.C. van Oven en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2003.
Conclusie 05‑12‑2003
Inhoudsindicatie
Nr. 37.395 5 december 2003 wv gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 7 juni 2001, nr. 98/03198, betreffende na te melden aan X B.V. te Z opgelegde aanslag in de baatbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof...
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
MR. J.W. ILSINK
ADVOCAAT-GENERAAL
Nrs. 37.395, 37.396 en 37.397
Derde Kamer B
Baatbelasting 1995, 1996, 1997
CONCLUSIE van 20 augustus 2002 inzake:
HET COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE APELDOORN
tegen
X B.V.
1. Feiten en procesverloop
1.1. Bij besluit van 23 mei 1991 heeft de raad van de gemeente Apeldoorn de "Verordening Baatbelasting Hoofdstraat-Noord" (hierna: de Verordening) vastgesteld.(1) Dit raadsbesluit hangt samen met de herinrichting van het noordelijke gedeelte van de a-straat. De aanleiding voor die herinrichting was de zich voordoende concentratie van horecabedrijven in dit gebied en de wens van het gemeentebestuur om deze ontwikkeling tot horecafunctie te versterken. Om dit mogelijk te maken is eerst het bestemmingsplan gewijzigd. Vervolgens is de herinrichting ter hand genomen en is besloten tot het invoeren van een baatbelasting, waarmee men de helft van de herinrichtingskosten wilde verhalen.
1.2. Voor zover thans belang luidt de Verordening voor de jaren 1995, 1996 en 1997 aldus:
Begripsomschrijving
Artikel 1
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a. een onroerende zaak, dan wel de onroerende zaak:
1. een gebouwd eigendom met zijn gebouwde aanhorigheden - daaronder begrepen de ondergrond van dat eigendom en van die aanhorigheden - en met zijn onbebouwde aanhorigheden;
2. een ongebouwd eigendom, niet zijnde de ondergrond of een aanhorigheid van een gebouwd eigendom, met zijn gebouwde aanhorigheden - daaronder begrepen de ondergrond van die aanhorigheden - en met zijn ongebouwde aanhorigheden;
3. indien gedeelten van de in onderdeel 1. of 2. bedoelde eigendommen blijkens hun indeling voor wat betreft de begane grond zijn bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt: elk als zodanig bestemd gedeelte, voorzover dit op enigerlei wijze grenst aan de weg binnen het voetgangersdomein.
b. voetgangersdomein: het noordelijke gedeelte van de a-straat, dat tevens een functie heeft als fietsroute en waar bedienend verkeer is toegestaan.
Aard van de heffing en belastbaar feit
Artikel 2
1 Onder de naam "baatbelasting Hoofdstraat-Noord" wordt een belasting geheven terzake van de onroerende zaken die gebaat zijn door de herinrichting en de reconstructie van het voetgangersdomein, vermeld in artikel 1, onder b, zulks ter verkrijging van een billijke bijdrage in de kosten van de genoemde voorzieningen, die zijn tot stand gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur.
2 De gebate onroerende zaken zijn aangegeven op een bij deze verordening behorende, gewaarmerkte kaart.
Belastingplicht
Artikel 3
1. De belasting wordt geheven van degene, die bij het begin van het belastingjaar van een onroerende zaak het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die bij het begin van het belastingjaar als zodanig bij het kadaster bekend staat, tenzij blijkt dat op dat tijdstip een ander de genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht was.
Heffingsgrondslag
Artikel 4
De belasting wordt geheven naar het aantal strekkende meters waarmee de eigendommen grenzen aan het voetgangersdomein.
Belastingtarief
Artikel 5
De belasting bedraagt ƒ 290,35 per jaar per volle strekkende meter.
Belastingtijdvak/duur van de belasting
Artikel 6
1. De belasting wordt geheven over de belastingjaren 1992 tot en met 2001.
2. Het belastingjaar is gelijk aan kalenderjaar.
Wijze van heffing
Artikel 7
De belasting wordt geheven bij wege van aanslag.
1.3. Belanghebbende is eigenaresse van de onroerende zaak, een winkelpand plaatselijk bekend als a-straat 1 te Q. Het pand is - geheel of gedeeltelijk - gelegen in het door de herinrichting gebate gebied. Huurders van de onroerende zaak zijn B en C, die in het pand een Hifiwinkel exploiteren.
1.4. Aan belanghebbende zijn over de jaren 1995, 1996 en 1997 aanslagen in de baatbelasting Hoofdstraat-Noord opgelegd ten bedrage van telkens ƒ 6.968,40; de desbetreffende aanslagbiljetten zijn gedagtekend 31 augustus 1997 (BB 1995), 31 december 1997 (BB 1996) en 31 mei 1998 (BB 1997). Belanghebbende is tegen deze aanslagen op 1 september 1997 (BB 1995), 5 januari 1998 (BB 1996) en 2 juni 1998 (BB 1997), dus tijdig, in bezwaar gekomen bij het Hoofd van de afdeling Gemeentebelastingen van de gemeente Apeldoorn (hierna: het Hoofd). Het Hoofd heeft bij uitspraken van 12 november 1997 (BB 1995) en 8 juli 1998 (BB 1996 en BB 1997) de aanslagen gehandhaafd.
1.5. Aangezien de uitspraak BB 1995 geen rechtsmiddelverwijzing bevatte, heeft het Hoofd voor dat jaar op 8 juli 1998 nogmaals uitspraak op bezwaar uitgedaan en daarbij de aanslag andermaal gehandhaafd.(2)
1.6. Tegen de uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende bij beroepschriften van 17 augustus 1998 beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof). De beroepschriften zijn op 18 augustus 1998 ter griffie van het Hof ingekomen. Na eerst op 27 december 2000 mondeling uitspraak te hebben gedaan, heeft het Hof bij uitspraken van 7 juni 2001 in de drie zaken schriftelijk uitspraak gedaan. Daarbij zijn telkens de uitspraak op bezwaar en de aanslag vernietigd.
1.7. Het Hof oordeelde:
5.1. Belanghebbende neemt onder meer het standpunt in dat niet alle gebate registergoederen in de onderhavige belastingheffing zijn betrokken. Teneinde te kunnen constateren of alle gebate registergoederen bijdragen in de kosten heeft belanghebbende de gemeente verzocht een lijst over te leggen met daarin een overzicht van de aangeslagen panden. Zij heeft dit standpunt onder meer verwoord in de motivering van haar bezwaarschrift (...) en herhaald in de motivering van haar beroepschrift (...). Ter zitting is dit punt wederom aan de orde gesteld. Het zittingsverslag vermeldt hieromtrent het volgende: "Voor het Hof is om een goed inzicht te krijgen in de zaak belangrijk dat het Hof weet welke panden er in de heffing zijn betrokken."
5.2. De Ambtenaar heeft belanghebbendes verzoek om een lijst van aangeslagen objecten over te leggen afgeweerd met een beroep op artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (...). In de uitspraak op het bezwaarschrift verwijst zij in dit verband naar de bij de verordening behorende gewaarmerkte kaart. In haar brief d.d. 3 mei 2000 (..) vermeldt de Ambtenaar in dit verband: "Tenslotte deel ik u mede dat ik heb gecontroleerd of alle panden in de heffing zijn betrokken. Dit is inderdaad het geval".
5.3. Belanghebbende handhaaft in haar brief d.d. 14 september 2000 haar desbetreffende grieven (...).
5.4. In de zitting van 13 december 2000 zijn beide partijen met bericht aan het Hof niet verschenen.
5.5. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt in dit geval mede dat de Ambtenaar desgevraagd duidelijk aangeeft welke onroerende zaken tot welke bedragen in de heffing zijn betrokken. Het Hof is van oordeel dat de Ambtenaar met de in de loop van het geding overlegde stukken, waaronder het kaartmateriaal, niet aannemelijk maakt dat alle onroerende zaken die door het plan Hoofdstaat-Noord zijn gebaat daadwerkelijk in de heffing van de baatbelasting zijn betrokken. De aan belanghebbende opgelegde aanslag kan reeds om die reden niet in stand blijven.
5.6. Het beroep van belanghebbende is gegrond.
1.8. Het College van Burgemeester en Wethouders (hierna: het College) heeft bij brieven van 12 juli 2001, ingekomen ter griffie van het Hof op 13 juli 2001, tegen de drie schriftelijke uitspraken beroep in cassatie ingesteld.(3) Inzake de aanslagen BB 1996 en BB 1997 zijn vijf middelen aangevoerd. Inzake de aanslag BB 1995 zijn vier middelen voorgesteld. De middelen betreffende alle rov. 5.5 van het Hof en corresponderen aldus met elkaar:
BB 1995 BB 1996 BB 1997
middel 1 = middel 1 = middel 1
middel 2 = middel 2
middel 2 = middel 3 = middel 3
middel 3 = middel 4 = middel 4
middel 4 = middel 5 = middel 5
1.9. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het College heeft in de hoofdzaak gerepliceerd en zich in het incident verweerd.
2. Beoordeling van het principale en het incidentele beroep in cassatie en ambtshalve
Mandaat en volmacht
2.1. Het College heeft bij ongedateerd besluit dat in werking is getreden op 1 april 1998, aan het Hoofd en diens plaatsvervanger mandaat verleend om namens het College "cassatie bij de Hoge Raad in te stellen in belastingprocedures betreffende de gemeentelijke belastingen van de gemeente". In de onderhavige zaken heeft het Hoofd E op 9 juli 2001 gemachtigd om namens hem (het Hoofd dus) beroep in cassatie in te stellen. E heeft vervolgens op 12 juli 2001 beroep in cassatie ingesteld namens de Gemeente.
2.2. Ik zou deze plooitjes glad willen strijken. Het College heeft zijn bevoegdheid om in gevallen als de onderhavige beroep in cassatie in te stellen ongeclausuleerd gemandateerd aan het Hoofd. Gebruikmakend van zijn mandaat heeft het Hoofd te dezen een externe deskundige, E, gemachtigd beroep in cassatie in te stellen. Dat hij daarbij heeft bepaald zulks namens hem te doen, moet op een vergissing berusten. Hij zal hebben bedoeld te bepalen dat het beroep namens het College wordt ingesteld. E komt vervolgens in beroep namens de Gemeente, daarmee kennelijk bedoelend zulks namens het College te doen. Fraai is het allemaal niet, maar met een beetje goede wil kan het wel door de beugel.(4)
Ontvankelijkheid beroep BB 1995
2.3. Meer moeite heb ik met de manier waarop het Hof de overschrijding van de beroepstermijn in de procedure betreffende de aanslag BB 1995 beoordeelt, of beter gezegd: nalaat zulks te beoordelen. In zijn uitspraak gaat het Hof ervan uit dat de uitspraak op bezwaar is gedagtekend 12 november 1997 en dat het beroep tegen die uitspraak is gericht. Daarvan uitgaande is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom het Hof het op 18 augustus 1998 ter griffie ingekomen beroepschrift ontvankelijk acht. De beroepstermijn van zes weken is immers ruimschoots overschreden, terwijl het Hof geen feiten en omstandigheden vaststelt op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Nu zou het zo kunnen zijn dat het Hof van oordeel is dat, zo de vereiste rechtsmiddelverwijzing ontbreekt, elke termijnoverschrijding verschoonbaar is. Dat oordeel geeft echter blijk van een onjuiste opvatting van art. 6:11 Awb. 's Hofs uitspraak kan dan ook niet in stand blijven.
Geheimhoudingsplicht; art. 67 AWR
2.4. Belanghebbende heeft het Hoofd in bezwaar en in beroep verzocht haar een lijst te geven met een overzicht van de aangeslagen panden. Zij wilde die lijst hebben om te kunnen controleren of alle gebate onroerende zaken wel in de heffing waren betrokken. Belanghebbende twijfelde daaraan en stelde dat niet alle gebate onroerende zaken waren aangeslagen.
2.5. Het Hoofd heeft, met een beroep op art. 67 AWR, steeds geweigerd zo'n lijst te produceren, ook nadat het Hof te kennen had gegeven (rov. 5.1, slotzin) het - voor het verkrijgen van een goed inzicht in de zaak - belangrijk te vinden te weten welke panden in de heffing zijn betrokken. Het Hoofd heeft ermee volstaan het Hof mee te delen dat hij heeft gecontroleerd of alle panden in de heffing zijn betrokken en dat dit inderdaad het geval is.
2.6. 's Hofs welzijnswerkersjargon interpreterend zou ik menen dat het Hof op de voet van art. 14, lid 1, Wet ARB(5) van het Hoofd inlichtingen heeft gevraagd en dat het Hoofd heeft geweigerd die inlichtingen te verstrekken. De sanctie op die weigering staat in het derde lid van art. 14: het Hof zal daarmee zodanig rekening houden als het zal menen te behoren. In de procespraktijk van alledag betekent dit meestal dat de weigeraar ongelijk krijgt. Zo ook hier. In rov. 5.5 oordeelt het Hof, zo begrijp ik, dat op het Hoofd de last rust om tegenover de stelling van belanghebbende dat niet alle gebate panden in de heffing zijn betrokken, aannemelijk te maken dat zulks wel het geval is en dat het Hoofd in dat bewijs niet slaagt. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en berust voor het overige op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen; het is ook niet onbegrijpelijk.
1. Het is een ieder verboden hetgeen hem in enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet, of in verband daarmede, nopens de persoon of de zaken van een ander blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan nodig is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de heffing of de invordering van enige rijksbelasting.
2. Onze Minister kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid vervatte verbod.
2.8. Voor de geschiedenis van de geheimhoudingsplicht van belastingambtenaren verwijs ik naar de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Van Soest voor HR 8 november 1991, NJ 1992, 277, met veel vindplaatsen. De Hoge Raad oordeelde in dat arrest dat de geheimhoudingsplicht zijn rechtvaardiging vindt in het algemene belang dat het publiek, waaronder in de eerste plaats de belastingplichtigen, niet van het verstrekken van inlichtingen en bescheiden aan de belastingdienst wordt weerhouden door de vrees dat die gegevens voor andere doeleinden kunnen worden gebruikt dan voor een juiste en doelmatige uitvoering van de aan de belastingdienst opgedragen taak.
2.9. In ons geval gaat het niet zozeer om de geheimhoudingsplicht zelve - het verbod tot bekendmaking van, kort gezegd, geheime gegevens - als wel om de uitzondering daarop, neergelegd in de woorden het "verder bekend (...) maken dan nodig is".
2.10. Ik maak een rondje langs de velden.
2.10.1. Röben(7) wijst erop dat art. 67, lid 1, AWR met zoveel woorden zegt dat het niet verboden is om iets bekend te maken van hetgeen men in de uitoefening van zijn werkzaamheden te weten is gekomen, maar dat het verboden is om het verder bekend te maken dan nodig is. Uit de formulering van het voorschrift blijkt dus al dat de wetgever er rekening mee gehouden heeft dat het onder omstandigheden nodig kan zijn om zaken, een andere persoon betreffende, bekend te maken.
2.10.2. Feteris(8) meent dat men het woord 'nodig' niet al te strikt moet uitleggen. Een absolute noodzaak is volgens hem niet vereist. Het is zijns inziens voldoende dat het verstrekken van informatie in redelijkheid kan bijdragen tot een van de (in art. 67, lid 1, AWR) genoemde doelen.
2.10.3. Wisselink(9) ziet art. 67, lid 1, AWR als tekstueel zeer ruim. Positief geformuleerd mag alles wat het heffings- of invorderingsbelang niet schaadt, openbaar gemaakt worden. Negatief geformuleerd mag de belastingambtenaar niets bekend maken dat deze belangen kan schaden.
2.10.4. Kwantes(10) betoogt dat wanneer geen sprake is van zakelijke betrekkingen tussen de belastingplichtige en een derde, de bekendmaking van gegevens van de belastingplichtige aan die derde een schending van de geheimhoudingsplicht oplevert, ook al zou de inspecteur bekendmaking nodig vinden voor de belastingheffing van die derde.
2.10.5. Wattel(11) schrijft dat het verboden is om de kennis of gegevens waarop het verbod betrekking heeft verder bekend te maken dan nodig is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de heffing of de invordering van enige rijksbelasting. Bekendmaking in een procedure voor de belastingrechter acht hij toegestaan, mits niet verder dan nodig is voor die procedure. Aangezien aanslagoplegging, bezwaarafdoening en behandeling van het beroep bij de belastingrechter tot de uitvoering van de belastingwet behoren, is eveneens de bekendmaking toegestaan van gegevens over de ene belastingplichtige of over een derde aan een andere belastingplichtige indien de fiscus anders geen bewijs voor zijn door de belastingplichtige weersproken feitelijke stellingen kan leveren. Onder omstandigheden zal de fiscus gehouden zijn gegevens bekend te maken aan een belanghebbende als deze zich daarzonder niet goed kan verweren tegen feitelijke stellingnamen van de fiscus(12).
2.10.6. De Blieck c.s.(13) schrijven dat indien het ter staving van het standpunt van de belastingadministratie nodig is gegevens van een belastingplichtige aan een andere belastingplichtige of een rechter te verstrekken, zulks in het algemeen geoorloofd is.
2.11. Terug naar de casus. Het Hoofd beschikte over de informatie - een lijst met panden die in de heffing zijn betrokken - die het Hof nodig had voor de berechting van het hem voorgelegde geschil. In zo'n geval is evident dat het Hoofd zich niet op zijn geheimhoudingsplicht kan beroepen.
Zulks klemt dunkt mij te meer nu het niet gaat om geheime gegevens.(14) Immers, de genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de gebate onroerende zaken (de belastingplichtigen) zijn bekend uit de openbare registers, terwijl het aantal strekkende meters waarmee hun eigendommen grenzen aan het voetgangersdomein (de heffingsgrondslag) door een ieder kan worden opgemeten. Aangezien ook het tarief bekend is, kan de verschuldigde belasting zonder meer worden berekend. Met het produceren van de gevraagde lijst zou het Hoofd dus niet iets openbaren wat verborgen moet blijven.
Daarbij komt dat belanghebbende een groot belang heeft bij inzage in die lijst. In feite betreft de baatbelasting een kostenomslag en degene die in die omslagheffing wordt betrokken, heeft recht en belang te weten dat ook zijn buren de dans niet ontspringen. Ik zou dus willen verdedigen dat, ook al zou het Hof niet om de lijst hebben gevraagd, het Hoofd die lijst toch had moeten produceren.
Het beroep van het Hoofd op zijn geheimhoudingsplicht is dan ook terecht niet gehonoreerd. Nu de middelen 3 en 4 (BB 1996 en BB 1997) c.q. de middelen 2 en 3 (BB 1995) uitgaan van andere opvatting, falen zij.
Rechtmatigheid aanslag
2.12. Dat brengt mij bij de gevolgtrekking in 's Hofs rov. 5.5: de aanslag kan niet in stand blijven. Daartegen richt zich middel 5 (BB 1996 en BB 1997) c.q. middel 4 (BB 1995). Klaarblijkelijk is het Hof van oordeel dat, zo niet alle gebate onroerende zaken in de heffing zijn betrokken, alle opgelegde aanslagen moeten worden vernietigd. Alles of niets dus. Voor alle duidelijkheid wijs ik erop dat het thans niet gaat om een eventueel defect in de regelgeving, maar om een mogelijk gebrek in de uitvoering.
2.13. Het Hoofd heeft - in de optiek van het Hof - bij de aanslagregeling - opzettelijk of abusievelijk - één of meer gebate onroerende zaken buiten de heffing gelaten en dat vitieert de opgelegde aanslagen. Kennelijk acht het Hof het niet van belang waarom het Hoofd zo handelde en dat maakt 's Hofs oordeel cassabel. De uitgebreide rechtspraak over het gelijkheidsbeginsel stelt zulks duidelijk in het licht.(15) Het maakt immers nogal wat uit of het achterwege laten van een aanslag berust op een incidentele fout of vergissing dan wel op een begunstigend beleid of oogmerk. Ook kan de zogenoemde meerderheidsregel nog een rol spelen. Het Hof gaat daaraan echter voorbij en dus kan zijn uitspraak in geen van de drie zaken in stand blijven. Middel 5 (BB 1996 en BB 1997), cq middel 4 (BB 1995) treft dus doel.
Feitelijke grondslag middel 1 (alle zaken) en middel 2 (BB 1996 en BB 1997)
2.14. Het Hoofd heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat alle gebate panden in de heffing zijn betrokken. Daarvan uitgaande is het mij een raadsel waarop de middelen 1 en 2 zijn gebaseerd. Middel 1 betoogt dat een deel van de te verhalen kosten van de getroffen voorzieningen langs privaatrechtelijke weg (bij overeenkomst) kan worden omgeslagen en middel 2 (ontbreekt bij BB 1995) stelt dat nog (navorderings)aanslagen kunnen worden opgelegd. Het is dunkt mij van tweeën één: of alle gebate panden zijn aangeslagen en dan slaan de middelen 1 en 2 nergens op, of niet alle gebate panden zijn aangeslagen en dan is er voor het Hof een schijngevecht gevoerd. Nu dat laatste niet aannemelijk is, missen de middelen 1 en 2 feitelijke grondslag.
Incidenteel beroep
2.15. Het incidentele beroep strekt tot vernietiging van de Verordening. Belanghebbende ziet eraan voorbij dat het voorwerp van een fiscale procedure de belastingaanslag (beschikking) is en niet het algemeen verbindende voorschrift waarop die aanslag is gebaseerd. Het bepaalde in art. 23 in verbinding met art. 26 en art. 28(16) AWR stelt zulks duidelijk in het licht. Het is dan ook niet mogelijk in een fiscale procedure de onverbindendverklaring van een algemeen verbindend voorschrift, zoals te dezen de Verordening, te vorderen.
2.16. Het Hof heeft de aan belanghebbende opgelegde aanslag vernietigd. Verder kon het Hof niet gaan en meer kon belanghebbende dus niet bereiken. Het is dan ook inmiddels vaste jurisprudentie dat een ingesteld beroep tegen een vernietigde aanslag leidt tot niet-ontvankelijkheid.(17) Dat zou betekenen dat belanghebbende niet in zijn incidentele beroep in cassatie kan worden ontvangen.
2.17. In HR 10 augustus 2001, BNB 2001/377, waar ten principale hetzelfde werd gevorderd als thans incidenteel, oordeelde de Hoge Raad echter:
Nu het Hof de aanslag heeft vernietigd, en de in het incidentele beroep aangevoerde klachten (...) niet tot vernietiging van 's Hofs uitspraak leiden, kan gegrondbevinding van het principale beroep niet tot een voor belanghebbende gunstiger resultaat leiden. Het principale beroep is mitsdien niet-ontvankelijk.
Relevant is de tussen de beide komma's geplaatste tekst. Nu de in het principale beroep aangevoerde klachten mijns inziens ertoe leiden dat 's Hofs uitspraak moet worden vernietigd, zou gegrondbevinding van het incidentele beroep voor belanghebbende in die zin tot een voor haar gunstiger resultaat leiden dat 's Hofs uitspraak in stand blijft. Belanghebbende kan dus wel in het incidentele beroep worden ontvangen. Het beroep is echter ongegrond, zoals blijkt uit hetgeen ik in § 2.15 heb betoogd.
Tot slot
2.18. Dit is een ongelukkige zaak. Het Hoofd heeft met zijn halsstarrige proceshouding een behoorlijke berechting van belanghebbendes klachten gefrustreerd. Die klachten moeten bij een ander hof alsnog aan bod komen.
3. Conclusie
In elk van de drie zaken strekt de conclusie:
* in het principale beroep
tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof, en
* in het incidentele beroep
tot ongegrondverklaring.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 De Verordening is goedgekeurd bij KB van 12 juni 1992, nr. 92.005219. Zij is nadien twee keer gewijzigd: bij raadsbesluit van 1 oktober 1992 (per 1 januari 1993), goedgekeurd bij KB van 19 maart 1993, nr. 93.002469, en bij raadsbesluit van 27 april 1995 (met terugwerkende kracht tot 1 januari 1992), goedgekeurd bij Besluit van GS van Gelderland van 6 juli 1995, nr. WE95.23044/BV322. De eerste wijziging betrof een aanpassing aan het Nieuw BW en de tweede hield een tariefsverlaging in.
2 Ik kom daarop aanstonds nog terug.
3 Hier rijst een mandaat- en/of volmachtprobleem waarop ik aanstonds terugkom.
4 Vgl. HR 10 augustus 2001, BNB 2001/377. Wat toen net kon, kan nu zeker.
5 Op de procedure voor het Hof is oud recht van toepassing.
7 J.B.H. Röben, Geheimhouding, verplicht?, in Belastingblad 1982/475.
8 M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, Kluwer-Deventer 1999, blz. 208.
9 M.A. Wisselink, Privacy en belastingbetaler, Aspecten van fiscale strafvordering en fiscale informatieplicht, Kluwer-Deventer, 1982, blz. 318.
10 J.N.A. Kwantes, Bewijslastverdeling en geheimhoudingsplicht, in PrinsenGrachtReeks 1997/3, blz. 48.
11 Den Boer, Koopman en Wattel, Algemeen belastingrecht, Fiscaal commentaar, Kluwer-Deventer, 1999, blz. 564 e.v.
12 Vgl. NO 1 augustus 1994, V-N 1994, blz. 2901 e.v.
13 De Blieck, Van Amersfoort, De Blieck, Van der Ouderaa, Koopman, Algemene wet inzake rijksbelastingen, Fed Deventer 1999, blz. 91.
14 Vgl. Feteris, a.w., blz. 207/208, met vindplaatsen.
15 Ik volsta met een verwijzing naar HR 10 augustus 2001, BNB 2001/377.
16 Tot 1 september 1999: art. 19 Wet ARB.
17 Vgl. HR 16 december 1998, BNB 1999/400, en HR 10 augustus 2001, na mijn conclusie, BNB 2001/377 m.n. J. van Soest. Zie voorts M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht (1999), blz. 288, en J.W. Ilsink en R.H. Happé, Algemeen fiscaal bestuursrecht (2000), blz. 196. Anders: P. Meyjes c.s., Fiscaal procesrecht (1997), blz. 243.