Einde inhoudsopgave
De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen (SteR nr. 28) 2015/5.1.1
5.1.1 Achtergrondschets
Mr. F. Diepenmaat, datum 01-09-2015
- Datum
01-09-2015
- Auteur
Mr. F. Diepenmaat
- JCDI
JCDI:ADS390164:1
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Delicten Wetboek van Strafrecht
Voetnoten
Voetnoten
Diepenmaat & Verrest 2007, p. 51.
Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 8.
Voor een uitvoerige bespreking van het bewijsrecht zie hoofdstuk 6.
Schauer spreekt hier van een ‘overinclusive’ norm: ‘the reach of the rule is broader than the reach of its background justification’. Zie Schauer 2009, p. 26-27.
Borgers 2011, p. 138.
Borgers 2011, p. 139.
Schauer noemt dit ‘vague edges of normally precise statutes’; ‘(…) words that seem precise, and words that are precise for most applications, will become imprecise in the context of some particular application.’ Zie Schauer 2009, p. 163.
Borgers 2011, p. 129-130.
In het licht van de aard van het witwassen en de belangen die met de strafbaarstelling daarvan worden beschermd, is het goed te verklaren waarom de Nederlandse wetgever heeft voorzien in een ruim vormgegeven strafbaarstelling. Witwassen betreft immers een heimelijk proces waarvan een serieuze dreiging uitgaat voor de financieel-economische integriteit en de maatschappelijke orde. Teneinde witwasprocessen effectief te doorbreken zullen alle handelingen die tijdens – of zelfs voorafgaand aan – dit proces geschieden afzonderlijk strafbaar moeten worden gesteld. Dit brengt mee dat witwassen formeel omschreven dient te worden, zodat het verrichten van een enkele delictshandeling leidt tot een voltooid delict.1 Daarbij volgt uit het bovenstaande dat het voor de strafwaardigheid van witwassen geen verschil maakt of de witwashandelingen worden verricht door de pleger van het gronddelict of door een derde. Er bestaat dan ook geen reden om de helerstelerregel – zoals deze geldt onder de herziene helingsbepalingen – te handhaven. Verder is het in de praktijk veelal niet eenvoudig om vast te stellen dat het in het geding zijnde voorwerp inderdaad – onmiddellijk of middellijk – uit enig misdrijf afkomstig is. Het handelen van de witwasser is er immers steeds op gericht om de criminele herkomst van zijn buit te verbergen.2 Om die reden dient niet alleen artikel 420bis Sr ruim te worden vormgegeven, maar ook het bewijsrecht ten aanzien van het schuldverband. Dit betekent dat naast het bewijs van de wetenschap van de verdachte ook het bewijs van de criminele herkomst van het voorwerp moet kunnen worden geleverd aande hand van objectieve omstandigheden.3
Op het eerste gezicht lijkt de ruim vormgegeven strafbaarstelling geen vragen op te roepen. De invulling van de afzonderlijke delictsbestanddelen van artikel 420bis Sr, de doorbreking van de heler-stelerregel en het gebruik van objectieve omstandigheden ter inkleding van het schuldverband zijn stuk voor stuk terug te voeren op de eigen aard van het witwassen en de belangen die met de strafbaarstelling daarvan worden beschermd. Desondanks zijn in de praktijk de afgelopen jaren vragen gerezen over het precieze toepassingsbereik van artikel 420bis Sr. Deze vragen laten zich in twee categorieën onderverdelen.
In de eerste categorie draait het telkens om de vraag of de strafbaarstelling van witwassen niet te ruim is uitgevallen. Zo volgt uit de wettekst dat de pleger van een profijtgericht misdrijf zich reeds schuldig maakt aan witwassen wanneer hij zijn misdrijf voltooit, terwijl een derde zonder uitzondering onder het bereik van deze strafbepaling valt zodra hij – met kennis over de werkelijke herkomst – de beschikking krijgt over een voorwerp dat van misdrijf afkomstig is. In beide voorbeelden worden de bestanddelen van de delictsomschrijving vervuld zonder dat er sprake is van een handelen dat aansluit bij de aard van het witwassen. Daarbij gaat van dit handelen geen dreiging uit voor de financieel-economische integriteit of de maatschappelijke orde. De strafbaarstelling van witwassen lijkt eenvoudigweg verder te reiken dan bij de totstandkoming ervan werd beoogd.4 De eerste categorie vragen richt zich dan ook niet op de tekst van de wet. Die is duidelijk. Het is juist aan de hand van de ratio van de strafbaarstelling dat de vraag ontstaat of een bepaalde gedraging wel onder het bereik van de strafbepaling zou moeten vallen.5 Het toepassingsbereik van de strafbepaling is hier met andere woorden onduidelijk omdat er een spanning bestaat tussen de tekst van de wet enerzijds en de wetsgeschiedenis, de wetssystematiek en het doel en de strekking van de wet anderzijds. Het is dan aan de rechter om duidelijkheid te scheppen door – waar nodig – paal en perk te stellen aan de reikwijdte van de strafrechtelijke aansprakelijkheid.6
Bij de vragen uit de tweede categorie staat de precieze invulling van enkele delictsbestanddelen centraal. Het gaat dan om de betekenis van begrippen die in de praktijk voor meerdere uitleg vatbaar blijken. Omvat verbergen bijvoorbeeld ook het verborgen houden en is een fiscaal verzwegen vermogen uit misdrijf afkomstig? Ofschoon de tekst van artikel 420bis Sr concreet is geformuleerd, rijzen er in de praktijk toch vragen over de interpretatie van afzonderlijke delictsbestanddelen. Dat hoeft echter geen verbazing te wekken. Ook bij strafbepalingen die precies en concreet zijn geformuleerd kunnen in grensgevallen namelijk vragen ontstaan over de interpretatie van één of meer bestanddelen.7 Daarbij is het dan aan de rechter om deze nader te duiden. Het is de rechter die de reikwijdte van de strafbepaling uitlegt in het licht van de wetsgeschiedenis, de wetssystematiek en het doel en de strekking van de wet.8