Einde inhoudsopgave
De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen (SteR nr. 28) 2015/5.4.1.2
5.4.1.2 Aanknopingspunten voor deze begrenzing
Mr. F. Diepenmaat, datum 01-09-2015
- Datum
01-09-2015
- Auteur
Mr. F. Diepenmaat
- JCDI
JCDI:ADS382977:1
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Delicten Wetboek van Strafrecht
Voetnoten
Voetnoten
R.o. 8.3.2.
Zie Kamerstukken I 2001-2002, 27 159, nr. 33a, p. 5.
Zie Handelingen I 4 december 2001, p. 10-526. De minister stelt in zowel de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer als in de Handelingen dat de verdachte politie en justitie moet inschakelen om te voorkomen dat hij zich schuldig maakt aan witwassen. Uit de beschikking van de Hoge Raad blijkt evenwel dat een melding aan één van beide volstaat om duidelijk te maken dat men niet de feitelijke zeggenschap over het van misdrijf afkomstige voorwerp uit wil (blijven) oefenen.
Eigenraam 2013.
In zijn beschikking citeert de Hoge Raad een tweetal passages uit de wetsgeschiedenis.1 Het gaat daarbij om het artikelsgewijs commentaar in de Memorie van Toelichting waar betekenis wordt toegekend aan het begrip voorhanden hebben en om een voorbeeld dat we aantreffen in de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer.2 Aan de hand van dit voorbeeld – waarin de bezitter van een plezierjacht zijn bezit verkoopt aan een crimineel, terwijl hij zelf de houder daarvan blijft – legt de minister uit op welk moment het voorhanden hebben van een van misdrijf afkomstig voorwerp witwassen oplevert. Voor strafbaarheid wegens witwassen is namelijk vereist dat de verdachte weet dat het voorwerp waarover hij beschikt van misdrijf afkomstig is. Deze wetenschap kan zich voordoen ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst, maar uiteraard ook later. Laat de verdachte in het laatstgenoemde geval de situatie voortduren – en laat hij het inschakelen van politie en justitie achterwege – dan maakt hij zich schuldig aan witwassen.3
Aan de hand van deze passages uit de wetsgeschiedenis komt de Hoge Raad vervolgens tot de aanvaarding van de hierboven besproken kwalificatieuitsluitingsgrond waarmee hij paal en perk stelt aan het toepassingsbereik van artikel 420bis, lid 1 sub b Sr. In lijn met het voorbeeld uit de wetsgeschiedenis is het voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de erfgenaam van belang of hij op het moment waarop hij wetenschap verkrijgt over de criminele herkomst van (onderdelen van) de nalatenschap politie en justitie heeft ingeschakeld. In dat geval laat hij de situatie namelijk niet op zijn beloop en laat hij blijken dat hij niet het oogmerk heeft de feitelijke zeggenschap over het van misdrijf afkomstige voorwerp uit te (blijven) oefenen. De Hoge Raad had overigens ook de Handelingen van de Eerste Kamer kunnen aanhalen, aangezien de minister het daar zo mogelijk nog duidelijker stelt:
‘Voor de strafbaarheid van het voorhanden hebben van een voorwerp is vereist dat de betrokkene op een gegeven moment weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat het afkomstig is van enig misdrijf. Dit moment kan zich bijvoorbeeld ten tijde van de koopovereenkomst voordoen, maar uiteraard ook later. Dit betekent niet dat de betrokkene vanaf het moment waarop hij een en ander te weten komt, meteen de klos is. Hij heeft enig respijt om politie en justitie in te schakelen. Laat hij dit echter na en laat hij de verboden situatie voortduren, dan maakt hij zich schuldig aan het strafbare feit witwassen.’4
Dat laat overigens onverlet dat het OM ook in de laatstgenoemde situatie kan besluiten om van vervolging af te zien. Daarmee kan de erfgenaam onder wie beslag is gelegd – en die niet onverwijld melding heeft gemaakt van de criminele erfenis – alsnog een uitvlucht worden geboden. Zo voorkwam de weduwe van een Amsterdamse beroepscrimineel een vervolging wegens witwassen door – ruim zeven jaren na de dood van haar echtgenoot en ruim vijf jaren nadat justitie beslag op de erfenis had gelegd – alsnog afstand te doen van diens erfenis.5