De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen
Einde inhoudsopgave
De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen (SteR nr. 28) 2015/6.4:6.4 Conclusie
De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen (SteR nr. 28) 2015/6.4
6.4 Conclusie
Documentgegevens:
Mr. F. Diepenmaat, datum 01-09-2015
- Datum
01-09-2015
- Auteur
Mr. F. Diepenmaat
- JCDI
JCDI:ADS384175:1
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Delicten Wetboek van Strafrecht
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De vraag of een veroordeling wegens witwassen kan volgen in situaties waarin een duidelijke band tussen het aangetroffen voorwerp en het onderliggende misdrijf ontbreekt, kan bevestigend worden beantwoord. Uit de bewijsmiddelen hoeft niet te volgen dat het voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Volgens de Hoge Raad betekent dit ook dat niet hoeft te worden vastgesteld door wie, wanneer en waar het gronddelict concreet is begaan. Het bestanddeel ‘uit enig misdrijf afkomstig’ is vervuld wanneer het gezien de feiten en omstandigheden van het geval niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.1
In de praktijk is afstand genomen van het door de minister voorgestelde model voor het bewijs van witwassen. Daarbij springen een tweetal zaken in het oog. Ten eerste wordt in de praktijk niet expliciet gebruik gemaakt witwastypologieën om tot een vermoeden van witwassen te komen. Dit vermoeden wordt direct ontleend aan de feiten en omstandigheden uit het concrete geval, zodat de eerste twee stappen van het door de minister voorgestelde model in feite samenvallen. Daarmee gaat een zekere waarborg verloren. Het zijn namelijk niet langer de algemeen gebruikte witwasconstructies die het uitgangspunt vormen. Nu niet wordt gespiegeld aan reeds opgespoorde gevallen blijft tevens onduidelijk welke eisen moeten worden gesteld aan de aard en het aantal feiten en omstandigheden om tot een vermoeden van witwassen te komen.2
Ten tweede is in de praktijk een belangrijke rol weggelegd voor (de verklaring van) de verdachte. Het is weliswaar aan het openbaar ministerie om de feiten en omstandigheden aan te dragen die het vermoeden van witwassen rechtvaardigen, maar vervolgens is het aan de verdachte om de legale verkrijging van het voorwerp in kwestie aannemelijk te laten worden. Daartoe dient hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand als volstrekt onwaarschijnlijk aan te merken herkomst van het voorwerp te noemen. Zo bezien komt er dus al snel een bewijsvoeringslast op de verdachte te rusten en dat is niet zonder risico. Indien de verdachte er namelijk niet in slaagt om de legale oorsprong van het voorwerp aannemelijk te laten worden – bijvoorbeeld omdat hij er het zwijgen toe doet of omdat de rechter zijn verklaring onaannemelijk vindt – dan kan dat bijdragen aan het bewijs van het schuldverband.
De bewezenverklaring van witwassen komt in de praktijk dus op een andere wijze tot stand dan in de wetsgeschiedenis was voorzien. In de regel worden de feiten en omstandigheden die aanleiding gaven voor het vermoeden van witwassen als bewijsmiddel in het vonnis opgenomen. Het gaat dan bijvoorbeeld om weergaven van de handeling(en) van de verdachte, het voorwerp waarover hij beschikte en het feit dat hij geen of slechts een gering legaal inkomen genoot. Vervolgens verstevigt de rechter de bewijsconstructie door een nadere overweging in zijn vonnis op te nemen waarin hij aangeeft dat de verdachte er niet in is geslaagd om een legale herkomst van het voorwerp aannemelijk te laten worden. Daarvan is sprake wanneer de verdachte onaannemelijke, tegenstrijdige of kennelijk leugenachtige verklaringen over de herkomst van het voorwerp heeft afgelegd, maar ook wanneer hij daarover eenvoudig blijft zwijgen. De rechter kan zogezegd betekenis toekennen aan het uitblijven van een ontlastende verklaring die een tegengewicht kan bieden aan het vermoeden van witwassen. Verder kan de rechter de bewijsconstructie verstevigen door gegevens van algemene bekendheid in de nadere overweging op te nemen.3 Het is uiteindelijk op basis van de gebezigde bewijsmiddelen en deze nadere overweging dat de rechter wettig en overtuigend bewezen acht dat het voorwerp in kwestie uit misdrijf afkomstig is en dat de verdachte daarvan op de hoogte was.
De stap van het vermoeden van witwassen naar de bewezenverklaring daarvan is dus niet groot. De feiten en omstandigheden die leiden tot het vermoeden van witwassen, dragen immers tevens bij aan het bewijs. Ik kan het zelfs scherper stellen. Wat witwassen lijkt, is witwassen tenzij de verdachte aannemelijk laat worden dat het wel anders kan zijn dan dat het voorwerp uit misdrijf afkomstig is. De huidige praktijk lijkt daarmee ongeveer samen te vallen met de situatie zoals die werd voorgesteld in het voorontwerp van de strafbaarstelling van witwassen. Door het opnemen van het woordje kennelijk zou de rechter immers mogen afgaan op de naar buiten blijkende omstandigheden, die, naar de ervaring had geleerd, wezen op de criminele herkomst van het voorwerp.4 Het woord kennelijk werd uiteindelijk uit de delictsomschrijving geschrapt en in artikel 420bis Sr werd een schuldverband opgenomen.5 Inmiddels leert de praktijk echter dat de feiten en omstandigheden die door de rechter bij het bewijs worden betrokken, zoals bijvoorbeeld de houding van de verdachte, de omstandigheden waaronder het geld is vervoerd en de ongebruikelijke hoogte daarvan, het bewijs opleveren van zowel de criminele herkomst als de wetenschap daaromtrent. De vraag is derhalve of de huidige situatie niet overeenkomt met de situatie zoals die oorspronkelijk was opgenomen in het voorontwerp. Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend. In de laatstgenoemde situatie zou het aan de verdachte zijn geweest om tegenbewijs te leveren voor de stelling dat het voorwerp kennelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf. Slechts indien hij zou kunnen aantonen dat het voorwerp een legale oorsprong had, zou hij ontsnappen aan een veroordeling wegens witwassen. Onder artikel 420bis Sr rust op de verdachte uitdrukkelijk niet de verplichting om aannemelijk te maken dat het voorwerp een legale herkomst heeft. Van de verdachte wordt slechts gevraagd dat hij twijfel zaait omtrent het vermoeden van witwassen, zodat de rechter niet tot de overtuiging kan komen dat het voorwerp in kwestie daadwerkelijk van misdrijf afkomstig is. Het is dan ook aan het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de verklaring van de verdachte, zodat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp een legale herkomst heeft. Anders geformuleerd: dat het voorwerp in kwestie uit misdrijf afkomstig is en dat de verdachte daar wetenschap van heeft, zal onder alle omstandigheden wettig én overtuigend moeten worden bewezen.6
Alles overziende kent de strafbaarstelling van witwassen ruime bewijsrechtelijke mogelijkheden. Het bewijsrecht brengt dan ook geen begrenzing aan op het ruime toepassingsbereik van artikel 420bis Sr zoals dat in hoofdstuk V aan het licht kwam. Sterker, het maakt het mogelijk om deze strafbepaling in te zetten tegen een ruimere kring van personen. Artikel 420bis Sr kan namelijk niet alleen worden ingezet tegen de pleger van het gronddelict of de derde die de buit van hem heeft overgenomen, maar ook tegen de verdachte die over een voorwerp beschikt waarvan volstrekt onduidelijk is uit welk misdrijf het afkomstig is. In het volgende hoofdstuk verschuif ik mijn aandacht richting de handhavingspraktijk om te onderzoeken in welke situaties de strafbaarstelling van witwassen nu daadwerkelijk wordt toegepast.