De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen
Einde inhoudsopgave
De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen (SteR nr. 28) 2015/5.3.4.2:5.3.4.2 Aanknopingspunten voor deze begrenzing
De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen (SteR nr. 28) 2015/5.3.4.2
5.3.4.2 Aanknopingspunten voor deze begrenzing
Documentgegevens:
Mr. F. Diepenmaat, datum 01-09-2015
- Datum
01-09-2015
- Auteur
Mr. F. Diepenmaat
- JCDI
JCDI:ADS386601:1
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Delicten Wetboek van Strafrecht
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Hierboven werd in paragraaf 5.3.2 duidelijk dat de Memorie van Toelichting zwijgt over het toepassingsbereik van de strafbaarstelling. Daarbij bleek dat de minister er ook gedurende de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel niet in is geslaagd een duidelijk antwoord te geven op de vraag of de pleger van een profijtgericht misdrijf zich met het enkele voltooien daarvan reeds schuldig maakt aan witwassen. Dit roept de vraag op hoe de Hoge Raad de beperking van het toepassingsbereik van artikel 420bis, lid 1, sub b Sr heeft onderbouwd.
In zijn arrest van 26 oktober 2010 citeert de Hoge Raad uitvoerig uit de Memorie van Toelichting.1 Hij staat daarbij achtereenvolgens stil bij de inleiding, de gronden voor een zelfstandige strafbaarstelling en het artikelsgewijs commentaar.2 Deze passages bieden echter geen concrete handvatten voor het aanvaarden van een kwalificatieuitsluitingsgrond. Wel komt uit de geciteerde stukken het beeld naar voren van een strafbepaling die naar de wettekst wat te ruim is uitgevallen.3 De Hoge Raad merkt onder meer op dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat deze strafbaarstelling strekt ter bescherming van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde en dat het handelen van de witwasser in beginsel gericht moet zijn op het veiligstellen van het van misdrijf afkomstige voorwerp. Dat laatste geldt ook voor de pleger van het gronddelict die zijn eigen opbrengsten witwast.4 Het hoogste rechtscollege legt op deze manier een verbinding tussen de tekst van de wet – waaruit volgt dat de pleger van het gronddelict zich reeds schuldig maakt aan witwassen wanneer hij zijn buit voorhanden heeft – en de belangen die met deze strafbepaling worden beschermd en de aard van het witwassen. Hierin heeft de Hoge Raad vervolgens aanleiding gezien om een begrenzing aan te brengen in het toepassingsbereik van artikel 420bis, lid 1 sub b Sr.