Einde inhoudsopgave
De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen (SteR nr. 28) 2015/3.4
3.4 Wetenschap
Mr. F. Diepenmaat, datum 01-09-2015
- Datum
01-09-2015
- Auteur
Mr. F. Diepenmaat
- JCDI
JCDI:ADS382968:1
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Delicten Wetboek van Strafrecht
Voetnoten
Voetnoten
Hiermee worden de feitelijke gedragingen opgesomd in artikel 3, lid 1 sub b en c bedoeld (te weten: omzetten, overdragen, verhelen, verhullen, verwerven, bezitten en gebruiken).
In artikel 3, lid 1 wordt deze tweede vorm van opzet tot uitdrukking gebracht met de zinsnede: ‘wetende dat deze eigendommen zijn verworven uit één of meer van de in overeenstemming met letter (a) van dit lid strafbaar gestelde feiten’.
Stessens 1997, p. 143.
Stessens 1997, p. 143.
Zie artikel 6, lid 3 sub a van dit verdrag.
Schaap 1999, p. 311.
Stessens 1997, p. 156.
Bij een toetsing in concreto staat de individuele verdachte centraal. Zijn individuele kwaliteiten en gebreken vormen het toetsingskader. Bij een toetsing in abstracto is daar geen sprake van: de gemiddelde, voorzichtige burger staat hier centraal.
Artikel 3, lid 1 van het Verdrag van Wenen vereist opzet. Enerzijds betekent dit dat de witwasgedraging op zich een opzettelijke gedraging dient te zijn.1 Anderzijds dient er sprake te zijn van opzet ten aanzien van de herkomst van het voorwerp.2 Vervolgende instanties zullen derhalve ‘dubbel-opzet’ moeten bewijzen alvorens een veroordeling voor het delict witwassen kan volgen. Reeds eerder werd opgemerkt dat ten aanzien van artikel 3, lid 1 sub b onder 1 een bijzondere bewijsopdracht geldt. De wil van de dader moet in deze situatie gericht zijn op de medewerking aan een witwasoperatie. Naast opzet op de witwasgedraging en de herkomst van het goed, dient bewezen te worden dat de dader met deze gedraging tot doel heeft de illegale oorsprong van de goederen te verbergen en/of de dader van het gronddelict te helpen ontkomen aan de juridische gevolgen van zijn criminele activiteiten.3 Artikel 3, lid 1 sub c daarentegen, lijkt de rol van opzet enigszins te beperken. De opzet ten aanzien van de criminele herkomst van het goed dient in deze situaties te bestaan op het tijdstip van verkrijging.
Uit artikel 3, lid 3 volgt dat de kennis van de criminele oorsprong, vereist als bestanddeel van een in lid 1 omschreven strafbaar feit, mag worden afgeleid uit objectieve feitelijke omstandigheden. Een bekentenis omtrent deze wetenschap zal immers zeldzaam zijn, zodat het kenniselement in de praktijk bijna altijd uit feitelijke omstandigheden zal moeten worden afgeleid.4
Het Verdrag van Straatsburg schept voor partijen de mogelijkheid om naast een opzetvariant te voorzien in een schuldvariant van witwassen.5 Dit betekent dat de witwasgedraging een opzettelijke gedraging dient te zijn, doch dat ten aanzien van de herkomst van het goed geen sprake hoeft te zijn van opzet maar van schuld.6 Het onderscheid bestaat daarin dat bij een opzettelijk misdrijf de dader daadwerkelijk kennis moet hebben gehad van de criminele oorsprong, terwijl bij de schuldvariant volstaat dat de omstandigheden van dien aard zijn dat de dader de oorsprong had moeten kennen, zonder dat daarmee vereist is dat hij deze oorsprong ook daadwerkelijk kende. 7 Bij een opzettelijk misdrijf dient de beoordeling van het morele element in principe in concreto plaats te vinden, terwijl dit bij de schuldvariant in abstracto kan gebeuren.8