Einde inhoudsopgave
De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen (SteR nr. 28) 2015/7.4
7.4 Conclusie
Mr. F. Diepenmaat, datum 01-09-2015
- Datum
01-09-2015
- Auteur
Mr. F. Diepenmaat
- JCDI
JCDI:ADS382973:1
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Delicten Wetboek van Strafrecht
Voetnoten
Voetnoten
Te weten: bij de uitoefening van controlebevoegdheden, tijdens lopende opsporingsonderzoeken en als resultaat van zelfstandig onderzoek.
Zo wordt tijdens een dynamische verkeerscontrole weliswaar gecontroleerd op basis van de Wegenverkeerswet 1994, maar bij de selectie van de voertuigen spelen andere overwegingen een rol. Daarbij zullen de vrouwelijke levenspartners van boeven in de regel pas in het vizier van politie en justitie komen nadat een onderzoek naar hun partners is gestart.
Zie Buruma 2007, p. 29.
Zie § 5.3.5.
Zie § 5.3.7.
Zie § 5.3.8.
Vgl. Buruma 2014, p. 1542.
Ferwerda en Unger merken op dat uit gesprekken met beleidsmakers in verschillende EU-lidstaten blijkt dat iedere lidstaat een eigen interpretatie geeft aan het uiteindelijke doel van het anti-witwasbeleid. Zij stellen dat de genoemde wetgeving in Nederland wordt gebruikt om de ontneming van misdaadgeld te vergemakkelijken. Zie Ferwerda & Unger 2015, p. 120-121.
Zie Poelert 2006, p. 5, Haverkate 2008, p. 54.
Zie § 4.2.2.
Op basis van de hierboven geschetste hoofdlijnen lijkt de huidige toepassing van de strafbaarstelling van witwassen nog maar weinig van doen te hebben met de ratio die aan deze bepaling ten grondslag ligt. Artikel 420bis Sr wordt in de praktijk namelijk in stelling gebracht tegen verdachten ten aanzien van wie moeilijk kan worden volgehouden dat zij de financieel-economische integriteit en de maatschappelijke orde bedreigen doordat zij op slinkse wijze misdaadgeld de legale economie binnensluizen. Zo volgt uit § 7.2 dat artikel 420bis Sr wordt ingezet tegen de pleger van het gronddelict die zijn buit aanwendt voor het dagelijkse levensonderhoud of deze slechts voorhanden heeft. Het voltooide misdrijf vormt hier het vertrekpunt. Naar de letter van artikel 420bis, lid 1, sub b Sr maakt de pleger daarvan zich vervolgens schuldig aan witwassen zodra hij een willekeurige handeling verricht ten aanzien van zijn opbrengst.
Verder kwam in § 7.3 aan het licht dat de strafbaarstelling van witwassen wordt ingezet tegen verdachten die beschikken over onverklaarbaar vermogen. Kort gezegd gaat het daarbij om verdachten die voorwerpen voorhanden hebben waarvan het gezien de feiten en omstandigheden van het geval niet anders kan zijn dan dat deze van enig misdrijf afkomstig zijn. Daarbij werd duidelijk dat er drie manieren bestaan om onverklaarbaar vermogen op het spoor te komen.1 Tegen deze voorstelling van zaken kan worden ingebracht dat het gemaakte onderscheid niet zuiver is. Zo lijkt het onderscheid tussen het uitoefenen van controlebevoegdheden en het verrichten van opsporingshandelingen niet altijd waterdicht en zelfstandige onderzoeken naar witwassen vloeien veelal rechtstreeks voort uit lopende opsporingsonderzoeken.2 Aan de hand van dit onderscheid wordt echter wel duidelijk in welke situaties artikel 420bis Sr wordt toegepast. In de praktijk wordt namelijk daadwerkelijk gebruik gemaakt van de ruime delictsomschrijving en de ruime bewijsrechtelijke mogelijkheden ten aanzien van het schuldverband. Aan de hand van het voorhanden hebben is het in principe mogelijk om op elk gewenst moment in te grijpen. Het gaat immers om het in stand houden van een zekere toestand en niet om een aflopende gedraging. Daarbij kunnen rechtshandhavers nalaten uit te zoeken welke misdrijven aan het ongebruikelijke bezit ten grondslag liggen.3
Uit hoofdstuk 5 volgt dat de Hoge Raad de reikwijdte van de strafbaarstelling van witwassen heeft begrensd door te voorzien in kwalificatieuitsluitingsgronden. In het geval waarin de pleger van het gronddelict over zijn eigen buit beschikt, moet sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben alvorens deze gedraging kwalificeert als witwassen. Dit betekent dat in concreto moet worden vastgesteld dat het handelen van de pleger van het gronddelict gericht was op – en geschikt was voor – het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het betreffende voorwerp. Anders geformuleerd, het voltooien van het onderliggende misdrijf en het verrichten van een witwashandeling moeten van elkaar kunnen worden onderscheiden.4 Vervolgens heeft het hoogste rechtscollege het toepassingsbereik van deze kwalificatieuitsluitingsgrond verruimd, waarmee wordt voorkomen dat deze eenvoudig kan worden omzeild. Ten eerste heeft hij de kwalificatieuitsluitingsgrond van overeenkomstige toepassing verklaard op de overige handelingen die zijn opgesomd in artikel 420bis, lid 1, sub b Sr. Dit betekent dat ook in het geval dat de pleger van het gronddelict met het voltooien van zijn misdrijf een voorwerp verwerft – en zelfs in het bijzondere geval dat hij dit voorwerp overdraagt, gebruikt of omzet onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van het voorhanden hebben of verwerven daarvan – de eis geldt dat zijn handelen een daadwerkelijk op het verbergen of verhullen van de werkelijke herkomst gericht karakter moet hebben.5 Ten tweede kan de genoemde kwalificatieuitsluitingsgrond inmiddels met succes worden ingeroepen indien aannemelijk is dat de verdachte beschikt over een buit die onmiddellijk afkomstig is uit een misdrijf dat hij zelf heeft gepleegd. Ook in dat geval kwalificeert het enkele verwerven of voorhanden hebben niet als witwassen.6
Het is de Hoge Raad die met zijn rechtspraak de toepassing van artikel 420bis Sr meer in lijn probeert te brengen met de ratio van deze bepaling. In de kern werpt het hoogste rechtscollege een dam op tegen de automatische verdubbeling van strafbaarheid en tevens beoogt het te bevorderen dat het gronddelict in de vervolging centraal wordt gesteld. Dit laat onverlet dat artikel 420bis Sr in de praktijk wordt ingezet tegen personen die reeds om een andere reden als verdachte worden aangemerkt.7 Daarbij wordt deze strafbaarstelling instrumenteel gemaakt aan het afnemen van criminele opbrengsten.8 Als rechtvaardiging geldt daarbij telkens dat ‘misdaad niet mag lonen’.
In het verlengde daarvan wordt de maatschappelijke orde beschermd. Met een veroordeling wegens witwassen – die gepaard gaat met het afnemen van het uit misdrijf afkomstige voorwerp – wordt immers een belangrijke stimulans voor het plegen van profijtgerichte misdrijven weggenomen. Tegelijk gaat daarvan een belangrijk signaal uit naar potentiële plegers van dergelijke misdrijven en de burgers die zich wel netjes aan de regels houden.9 Daar is geen speld tussen te krijgen, maar daarbij moet dan wel worden aangetekend dat het hier niet de bescherming van de maatschappelijke orde betreft waarop in de Memorie van Toelichting wordt gedoeld. Uit deze toelichting volgt namelijk dat moet worden voorkomen dat misdaadgeld ongemerkt de legale economie bereikt, zodat het daar een machtsfactor wordt die de samenleving corrumpeert.10
Het grote aantal witwaszaken markeert het succes van artikel 420bis Sr, maar met de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever heeft het weinig meer te maken. Hierboven bleek dat de aard van witwassen en de bedreiging die daarvan uitgaat voor het functioneren van de samenleving voor de wetgever de aanleiding vormden om te voorzien in een ruim vormgegeven strafbepaling.11 Bij de toepassing in de praktijk is artikel 420bis Sr vervolgens een eigen leven gaan leiden. De focus bij de opsporing en vervolging van witwassen lijkt eenvoudigweg gericht op de zaken die – als gevolg van de ruime delictsomschrijving en de ruime bewijsrechtelijke mogelijkheden – eenvoudig kunnen worden aanpakt en niet zozeer op de zaken die gezien de ratio van deze strafbepaling de aandacht verdienen.