Einde inhoudsopgave
De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen (SteR nr. 28) 2015/5.4.1.1
5.4.1.1 De begrenzing door de Hoge Raad nader belicht
Mr. F. Diepenmaat, datum 01-09-2015
- Datum
01-09-2015
- Auteur
Mr. F. Diepenmaat
- JCDI
JCDI:ADS385381:1
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Delicten Wetboek van Strafrecht
Voetnoten
Voetnoten
Haverkate 2008, p. 50-51.
Zie Schmitz 2013, aantekening C.2.2.3 bij artikel 420bis Sr.
Dit in tegenstelling tot de hierboven besproken arresten van de Hoge Raad van 26 oktober 2010 en 8 januari 2013. Daarin noemt het hoogste rechtscollege weliswaar de omstandigheid waaronder het enkele voorhanden hebben van de eigen buit niet kan worden aangemerkt als witwassen, maar hij laat verder na deze omstandigheid te concretiseren.
Vgl. Doorenbos 2015, p. 17-22. Deze auteur vraagt bijvoorbeeld aandacht voor de positie van de curator die in het kader van de afwikkeling van een faillissement misdaadgeld op zijn derdengeldrekening ontvangt. In de praktijk bestaan inmiddels ook variaties op de besproken kwalificatieuitsluitingsgrond. Zo ontsloeg de rechtbank Roermond een verdachte van alle rechtsvervolging nadat was komen vast te staan dat hij, nadat hij had ontdekt dat zijn rekening door een ander werd misbruikt voor internetfraude, er alles aan had gedaan om de gelden terug te storten aan de gedupeerden. Zie Rb Roermond 23 april 2010, ECLI:NL:RBROE:2010:BM2176.
R.o. 8.4.
Ook in deze beschikking aanvaardt de Hoge Raad een kwalificatieuitsluitingsgrond. Daarmee verschaft hij de erfgenaam en diens wettelijke vertegenwoordigster een wettelijk niet bestaande mogelijkheid om te voorkomen dat zij zich schuldig maken aan witwassen.1 De Hoge Raad eist enerzijds niet dat een erfenis die gedeeltelijk bestaat uit voorwerpen die van misdrijf afkomstig zijn in zijn geheel moet worden verworpen en dat strafbaarheid wegens witwassen ontstaat op het precieze moment waarop na de aanvaarding van de erfenis wetenschap ontstaat van de criminele herkomst daarvan, terwijl hij anderzijds geen beperking aanbrengt in de reikwijdte van het begrip voorhanden hebben.2
Uit de kwalificatieuitsluitingsgrond volgt dat zelfs wanneer de erfgenaam en zijn wettelijke vertegenwoordigster met wetenschap van de criminele herkomst over een nalatenschap beschikken – waarmee zij alle delictsbestanddelen van artikel 420bis, lid 1 sub b Sr hebben vervuld – zij niet onderalle omstandigheden onder het bereik van deze strafbepaling vallen. Maar om welke omstandigheden gaat het dan? De Hoge Raad noemt expliciet die waarin de erfgenaam niet het oogmerk heeft de feitelijke zeggenschap over deze voorwerpen te gaan uitoefenen of, in het geval de wetenschap omtrent de criminele herkomst pas opkomt na aanvaarding van de erfenis, de erfgenaam niet het oogmerk heeft de feitelijke zeggenschap over deze voorwerpen te blijven uitoefenen. Het ontbreken van dat oogmerk moet in de praktijk natuurlijk wel ergens uit blijken. De Hoge Raad legt uit dat het ontbreken van het oogmerk daaruit zou kunnen blijken dat de erfgenaam – al dan niet door tussenkomst van de notaris – onverwijld aan de politie of de officier van Justitie heeft gemeld dat de erfenis van misdrijf afkomstige voorwerpen omvat en dat hij deze voorwerpen vervolgens ter beschikking van de Staat heeft gesteld en gehouden.
In deze beschikking geeft de Hoge Raad dus een concrete invulling aan de begrenzing die hij aanbrengt in het toepassingsbereik van de strafbaarstelling.3 Hij benoemt de omstandigheid waaronder het enkele voorhanden hebben van een uit misdrijf afkomstig voorwerp geen witwassen oplevert en hij laat zien wanneer daar sprake van kan zijn. Daarmee verschaft de Hoge Raad duidelijke handvatten voor toepassing in de praktijk. Indien de aard van het witwassen en de belangen die met de strafbaarstelling ervan worden beschermd in herinnering worden geroepen, dan valt ook moeilijk in te zien waarom het enkele voorhanden hebben van een van misdrijf afkomstig voorwerp per definitie als witwassen zou moeten gelden. Ter illustratie bespreek ik het voorbeeld waarin een verdachte de beschikking heeft over de criminele opbrengsten van een ander, maar van wie volstrekt duidelijk is dat hij niet het oogmerk heeft om de feitelijke zeggenschap over dit voorwerp te blijven uitoefenen omdat hij de politie inmiddels op de hoogte heeft gebracht van de herkomst van deze voorwerpen. Het handelen van deze verdachte is niet gericht op het verhullen van de criminele herkomst van de voorwerpen om daar een alternatieve herkomst voor in de plaats te stellen. Evenmin geldt dat van zijn handelen een dreiging uitgaat voor de financieel-economische integriteit of de maatschappelijke orde. Sterker, in de geschetste situatie is juist sprake van het tegenovergestelde. De verdachte maakt immers uit eigen beweging melding van de criminele herkomst van de voorwerpen, waarmee hij voorkomt dat deze ongemerkt de legale economie kunnen bereiken. Dit pleit er dan ook voor om de genoemde kwalificatieuitsluitingsgrond van toepassing te verklaren op elke situatie waarin een derde niet het oogmerk heeft de feitelijke zeggenschap over een van misdrijf afkomstig voorwerp uit te (blijven) oefenen.4
Tegelijk lijkt de Hoge Raad in deze beschikking de mogelijkheid open te laten om het toepassingsbereik van de strafbaarstelling van witwassen in de toekomst verder te begrenzen. Hij stelt namelijk dat de omstandigheid waaronder het enkele voorhanden hebben van een van misdrijf afkomstig voorwerp zich niet laat kwalificeren als witwassen zich in het bijzonder kan voordoen indien de erfgenaam of diens wettelijke vertegenwoordigster niet het oogmerk heeft om de feitelijke zeggenschap over de erfenis uit te (blijven) oefenen.5 Dit laat onverlet dat er ook andere situaties kunnen ontstaan waarin het enkele voorhanden hebben van een uit misdrijf afkomstig voorwerp geen witwassen oplevert.